Conjunctuur = schommeling van het reëel BBP rond de trend.
Geeft de stand van de economie aan, gemeten aan de hand van de groei of afname van het productievolume (reëel BBP).
Reëel duidt op hoeveelheden goederen en diensten, niet op de waarde ervan (€).
Trend = (voortschrijdend) gemiddelde reëel BBP (productievolume) over de jaren.
Gemiddelde stijging van het reëel BBP is ongeveer 2% per jaar, voornamelijk door verbeteringen van de kwaliteit van de productiefactoren.
Conjunctuurbeweging = Conjunctuurcyclus = Schommelingen (over de jaren) in de groei of krimp van het reëel BBP.
Output gap = Y – Y^*, waarbij:
Y = feitelijke productiegrootte op dit moment (afhankelijk van EV).
Y^* = potentiële productie = maximale productie = productiecapaciteit.
Laagconjunctuur ➔ negatieve output gap.
Hoogconjunctuur ➔ positieve output gap.
Voorbeeld: Als Y^* = € 540 miljard en Y = € 525 miljard, dan is de output gap € 15 miljard (onder de maximale productie).
EV = C + I + O + E – M bepaalt de conjunctuurbeweging.
C = Consumptie
I = Investeringen
O = Overheidsbestedingen
E = Export
M = Import
Conjunctuurindicatoren
Indicatoren hoeven niet uit het hoofd geleerd te worden, maar moeten wel herkend en verklaard kunnen worden.
De meeste indicatoren hebben een positieve relatie met de conjunctuur (reëel BBP).
Voorbeeld: toename consumptie -> stijging vraag naar goederen/diensten -> stijging productie bedrijven.
Faillissementen en werkloosheid hebben een negatieve relatie met de conjunctuur -> hoe lager de faillissementen en werkloosheid, hoe sterker de groei van de conjunctuur.
Bij economisch herstel zijn bedrijven vaak voorzichtig met het aannemen van vast personeel en nemen ze liever uitzendkrachten aan vanwege de flexibiliteit.
John Maynard Keynes is een bekende econoom die geloofde dat de totale vraag het niveau van de economische activiteit bepaalt en dat de overheid moet ingrijpen tijdens recessies.
In 1936 publiceerde Keynes zijn boek 'The General Theory of Employment, Interest and Money'.
Keynes was een van de eerste economen die de invloed van de vraag naar goederen op de totale productie en werkgelegenheid bestudeerde.
Totale vraag naar goederen (effectieve vraag) is bepalend voor de hoogte van het nationaal inkomen (EV = Y).
Kern van de Keynesiaanse theorie: de overheid kan vastgelopen economieën vlot trekken met overheidsbestedingen om de productie te stimuleren en werkloosheid te verminderen.
Het Keynesiaanse model is een tegenhanger van de klassieke opvatting van Adam Smith, waarbij geredeneerd werd vanuit het krachtenspel van vraag en aanbod.
Keynes wordt gezien als de grondlegger van het economisch beleid van overheden. Volgens dit model is de economie maakbaar vanuit overheidsbeleid.
Keynes stelt dat marktwerking niet altijd genoeg is om de economie in evenwicht te brengen en dat overheidsingrijpen vaak onmisbaar is.
Model focust op de vraagzijde van de economie en is dus een conjunctureel model.
Exogene en Endogene variabelen:
Exogeen = variabele die van buitenaf het model gegeven is.
Endogeen = variabele die door het model bepaald wordt.
Standpunten van Keynes:
Overheidsingrijpen kan nodig zijn om de economie in evenwicht te brengen.
Economen en werkgevers moeten lonen niet alleen zien als kostenpost, maar ook als inkomen uit arbeid.
Dalende lonen leiden tot een lagere EV waardoor de conjuncturele werkloosheid stijgt.
Keynes: verlaging van lonen -> daling besteedbaar inkomen en koopkracht -> daling EV -> daling afzet en productie -> daling vraag naar arbeid -> stijging conjuncturele werkloosheid.
Nadruk op de vraagzijde van de economie.
EV bepaalt op korte termijn hoeveel er wordt geproduceerd en verdiend. Hoe hoger EV, hoe hoger het nationaal inkomen (EV ➔ Y).
In economisch slechtere tijden gaan consumenten meer sparen en minder consumeren, waardoor EV daalt en het productievolume verder daalt, wat een neerwaartse spiraal kan veroorzaken.
Bij laagconjunctuur is EV niet hoog genoeg en wordt de productiecapaciteit niet volledig benut: onderbesteding.
Dit zorgt voor minder vraag naar medewerkers en dus meer werkloosheid, wat conjuncturele werkloosheid is.
In tijden van overbesteding (hoogconjunctuur) is EV relatief hoog, waardoor de daadwerkelijke productie (Y) hoog is ten opzichte van de maximale productie (productiecapaciteit Y*).
Wanneer Y = Y^* geldt: bezettingsgraad = 100% & de outputgap = 0.
Hierdoor is er veel vraag naar arbeid, de arbeidsmarkt verkrapt.
Hogere lonen, indien doorberekend, leiden tot loonkosteninflatie.
Indien vraag naar goederen > aanbod, zien we bestedingsinflatie.
Het is tijdelijk mogelijk dat Y > Y^*, maar dit kan geen blijvende situatie zijn.
Keynes is van mening dat overheden bereid moeten zijn om anticyclisch conjunctuurbeleid te voeren.
Tijdens laagconjunctuur: EV stimuleren door hogere O en/of lagere B.
Tijdens hoogconjunctuur: EV afremmen door hogere B en/of lagere O.
Het denken middels de theorie en het model van Keynes bevordert een “gemengde economie”, waarin zowel de collectieve sector als de particuliere sector een belangrijke rol spelen. Het werk van Keynes markeerde het einde van de “laissez-faire-economie”, waarbij de markten (particuliere sector) geheel zelfstandig opereerden, zonder overheidsbemoeienis, en leidde indirect ook tot de verzorgingsstaat.
Naar aanleiding van het Keynesiaanse denkbeeld wordt (door de overheid en de centrale bank) door middel van conjunctuurbeleid en monetair beleid de economie (bij)gestuurd.
Conjunctuurbeleid wordt gedaan door de overheid d.m.v. Overheidsbestedingen (O) en Belastingen (B).
Monetair beleid wordt gedaan door de Centrale Bank; het omvat de hoogte van de rente en de grootte van de maatschappelijke geldhoeveelheid (hfst. 17).
In het Keynesiaans model is er evenwicht (op de goederenmarkt) als de effectieve vraag (EV) gelijk is aan de productie (Y): Y = EV. Macro-economisch gezien is de hoogte van de productie gelijk aan de hoogte van het inkomen. Keynes stelde dan ook: er is evenwicht in een economie wanneer de totale hoeveelheid geproduceerde output even groot is als de geaggregeerde vraag. Hier staat dus ook: EV = Y.
In een gesloten economie geldt: EV = C + I + O.
Particuliere consumptie: C = c (Y – B) + C0, waarbij (Y – B) = het besteedbaar inkomen, want we zien: primair inkomen – inkomstenbelasting (en sociale premies).
c = de marginale consumptiequote → “welk deel (%) van ‘t besteedbaar inkomen wordt geconsumeerd?”.
Voorbeeld: c = 0,75 ➔ 75% van het besteedbaar inkomen wordt geconsumeerd. Stel: Y = 1000 en C = 750 ➔ c = 75%.
C0 = autonome consumptie.
Hiermee wordt dat gedeelte van de consumptie bedoeld, dat niet verandert als het nationale inkomen stijgt of daalt. Dit consumptiegedeelte is dus onafhankelijk (= autonoom) van het nationale inkomen.
B = Belastingen (en soc. premies) = de netto afdracht aan de collectieve sector. Let op: dit is een saldobegrip.
b = de marginale belastingquote. B = bY, dus b is het deel (%) van het bruto inkomen dat door de huishoudens (verplicht) aan de collectieve sector wordt afgedragen.
Investeringen: I = I0. De investeringen zijn volgens Keynes vooral afhankelijk de “toekomstverwachtingen” van de ondernemers en daarom niet zuiver wiskundig en niet 100% rationeel in zijn model. Het betreft dus een exogene variable. Daarom wordt I “gegeven” = autonoom in dit model (in de eenvoudige versie van het model).
O = overheidsbestedingen. O = O0.
De overheidsbestedingen worden jaarlijks door het kabinet en parlement vastgesteld. Ze zijn van buitenaf het model gegeven. We noemen dat “autonoom”. Het is dus een exogene variabele.
Y = EV CEV bepaalt y volgens Keynes
C = 0,80 (Y-B) + 30
B = 0,25 Y
I = 60
O = 210
Y = C + I + O
Y = 0,8 (Y-0,25 y) + 30 +60 +210
Y = 0,84-0,24 - ory
| Y = 0,64 + 300
y= - + 300
0,4 Y = 300
300 = € 750 miljard
Y== 300 =
e 04
Y e - evenwichtsinkomen
Keynes was een wiskundige; hij was de eerste die EV uitdrukte als een (wiskundige) functie van y.
*Reminder EV = C+I+\sigma
** - → - (van deel 1)
Dit varbed EV = 0,0 (Y-025y) + 30 +60 + 200
EV = 0,6Y + 300
** - De hoogte van EV is afhankelijk vany.
** - in dit voorbeeld (zie deel 1) omdat C en B afhankelyk zyn van Y.
Volgens Keynes "is er slechts één waarde - van y - - de productie (en - dus het inkomeny stelt zich at op de grootte van EV.
Dus EV= - Tevens geht (in dit voorbeeld) de voorwaarde:
EV = 0,64 +300. Er is slechts één→→→
Belangrijk! S = s(Y – B) – C o
c + s = 1
Co betreft het deel van de consum - ptie dat 'sowieso' geschiedt, onaf hankelijk van het besteedbaar - inkomen. Dit deel kan dus niet - gespaard worden, daarom wordt C o in mindering gebracht op S.
c + s = 1 → voorb.: 80% + 20% = 100%
Evenwichtsinkomen = Ye (€ 750 mrd)
De Multiplier in ‘t model van Keynes
Een verandering in de (autonome) waarde van Io, Oo, Co of Bo zorgt voor een verandering in Y.
Io, Oo, Co horen bij de multiplier v.d. autonome bestedingen.
Bo = hoort bij de multiplier v.d. autonome belastingen.
De algemene weergave van de vergelijking van het evenwichtsinkomen:
Y = \frac{1}{(1 – c + cb)} (Co + Io + Oo )
In ons voorbeeld is de Multiplier dus 2,50 Iedere verhoging van Co of Io of Oo met € 1 mln geeft een stijging van Y met € 2,5 mln.
De Multiplier is de vermenigvuldigingsfactor waarmee Y verandert als gevolg van een verandering in een autonome besteding.
Dat “de multiplier voor de belastingen” negatief is is logisch, want een verlaging
Conjunctuur = schommeling van het reëel BBP rond de trend.
Geeft de stand van de economie aan, gemeten aan de hand van de groei of afname van het productievolume (reëel BBP).
Reëel duidt op hoeveelheden goederen en diensten, niet op de waarde ervan (€).
Trend = (voortschrijdend) gemiddelde reëel BBP (productievolume) over de jaren.
Gemiddelde stijging van het reëel BBP is ongeveer 2% per jaar, voornamelijk door verbeteringen van de kwaliteit van de productiefactoren.
Conjunctuurbeweging = Conjunctuurcyclus = Schommelingen (over de jaren) in de groei of krimp van het reëel BBP.
Output gap = Y – Y^*, waarbij:
Y = feitelijke productiegrootte op dit moment (afhankelijk van EV).
Y^* = potentiële productie = maximale productie = productiecapaciteit.
Laagconjunctuur ➔ negatieve output gap.
Hoogconjunctuur ➔ positieve output gap.
Voorbeeld: Als Y^* = € 540 miljard en Y = € 525 miljard, dan is de output gap € 15 miljard (onder de maximale productie).
EV = C + I + O + E – M bepaalt de conjunctuurbeweging.
C = Consumptie
I = Investeringen
O = Overheidsbestedingen
E = Export
M = Import
Conjunctuurindicatoren
Conjunctuurindicatoren
Indicatoren hoeven niet uit het hoofd geleerd te worden, maar moeten wel herkend en verklaard kunnen worden.
De meeste indicatoren hebben een positieve relatie met de conjunctuur (reëel BBP).
Voorbeeld: toename consumptie -> stijging vraag naar goederen/diensten -> stijging productie bedrijven.
Faillissementen en werkloosheid hebben een negatieve relatie met de conjunctuur -> hoe lager de faillissementen en werkloosheid, hoe sterker de groei van de conjunctuur.
Bij economisch herstel zijn bedrijven vaak voorzichtig met het aannemen van vast personeel en nemen ze liever uitzendkrachten aan vanwege de flexibiliteit.
John Maynard Keynes is een bekende econoom die geloofde dat de totale vraag het niveau van de economische activiteit bepaalt en dat de overheid moet ingrijpen tijdens recessies.
In 1936 publiceerde Keynes zijn boek 'The General Theory of Employment, Interest and Money'.
Keynes was een van de eerste economen die de invloed van de vraag naar goederen op de totale productie en werkgelegenheid bestudeerde.
Totale vraag naar goederen (effectieve vraag) is bepalend voor de hoogte van het nationaal inkomen (EV = Y).
Kern van de Keynesiaanse theorie: de overheid kan vastgelopen economieën vlot trekken met overheidsbestedingen om de productie te stimuleren en werkloosheid te verminderen.
Het Keynesiaanse model is een tegenhanger van de klassieke opvatting van Adam Smith, waarbij geredeneerd werd vanuit het krachtenspel van vraag en aanbod.
Keynes wordt gezien als de grondlegger van het economisch beleid van overheden. Volgens dit model is de economie maakbaar vanuit overheidsbeleid.
Keynes stelt dat marktwerking niet altijd genoeg is om de economie in evenwicht te brengen en dat overheidsingrijpen vaak onmisbaar is.
Model focust op de vraagzijde van de economie en is dus een conjunctureel model.
Exogene en Endogene variabelen:
Exogeen = variabele die van buitenaf het model gegeven is.
Endogeen = variabele die door het model bepaald wordt.
Standpunten van Keynes:
Overheidsingrijpen kan nodig zijn om de economie in evenwicht te brengen.
Economen en werkgevers moeten lonen niet alleen zien als kostenpost, maar ook als inkomen uit arbeid.
Dalende lonen leiden tot een lagere EV waardoor de conjuncturele werkloosheid stijgt.
Keynes: verlaging van lonen -> daling besteedbaar inkomen en koopkracht -> daling EV -> daling afzet en productie -> daling vraag naar arbeid -> stijging conjuncturele werkloosheid.
Nadruk op de vraagzijde van de economie.
EV bepaalt op korte termijn hoeveel er wordt geproduceerd en verdiend. Hoe hoger EV, hoe hoger het nationaal inkomen (EV ➔ Y).
In economisch slechtere tijden gaan consumenten meer sparen en minder consumeren, waardoor EV daalt en het productievolume verder daalt, wat een neerwaartse spiraal kan veroorzaken.
Bij laagconjunctuur is EV niet hoog genoeg en wordt de productiecapaciteit niet volledig benut: onderbesteding.
Dit zorgt voor minder vraag naar medewerkers en dus meer werkloosheid, wat conjuncturele werkloosheid is.
In tijden van overbesteding (hoogconjunctuur) is EV relatief hoog, waardoor de daadwerkelijke productie (Y) hoog is ten opzichte van de maximale productie (productiecapaciteit Y*).
Wanneer Y = Y^* geldt: bezettingsgraad = 100% & de outputgap = 0.
Hierdoor is er veel vraag naar arbeid, de arbeidsmarkt verkrapt.
Hogere lonen, indien doorberekend, leiden tot loonkosteninflatie.
Indien vraag naar goederen > aanbod, zien we bestedingsinflatie.
Het is tijdelijk mogelijk dat Y > Y^*, maar dit kan geen blijvende situatie zijn.
Keynes is van mening dat overheden bereid moeten zijn om anticyclisch conjunctuurbeleid te voeren.
Tijdens laagconjunctuur: EV stimuleren door hogere O en/of lagere B.
Tijdens hoogconjunctuur: EV afremmen door hogere B en/of lagere O.
Het denken middels de theorie en het model van Keynes bevordert een “gemengde economie”, waarin zowel de collectieve sector als de particuliere sector een belangrijke rol spelen. Het werk van Keynes markeerde het einde van de “laissez-faire-economie”, waarbij de markten (particuliere sector) geheel zelfstandig opereerden, zonder overheidsbemoeienis, en leidde indirect ook tot de verzorgingsstaat.
Naar aanleiding van het Keynesiaanse denkbeeld wordt (door de overheid en de centrale bank) door middel van conjunctuurbeleid en monetair beleid de economie (bij)gestuurd.
Conjunctuurbeleid wordt gedaan door de overheid d.m.v. Overheidsbestedingen (O) en Belastingen (B).
Monetair beleid wordt gedaan door de Centrale Bank; het omvat de hoogte van de rente en de grootte van de maatschappelijke geldhoeveelheid (hfst. 17).
In het Keynesiaans model is er evenwicht (op de goederenmarkt) als de effectieve vraag (EV) gelijk is aan de productie (Y): Y = EV. Macro-economisch gezien is de hoogte van de productie gelijk aan de hoogte van het inkomen. Keynes stelde dan ook: er is evenwicht in een economie wanneer de totale hoeveelheid geproduceerde output even groot is als de geaggregeerde vraag. Hier staat dus ook: EV = Y.
In een gesloten economie geldt: EV = C + I + O.
Particuliere consumptie: C = c (Y – B) + C0, waarbij (Y – B) = het besteedbaar inkomen, want we zien: primair inkomen – inkomstenbelasting (en sociale premies).
c = de marginale consumptiequote → “welk deel (%) van ‘t besteedbaar inkomen wordt geconsumeerd?”.
Voorbeeld: c = 0,75 ➔ 75% van het besteedbaar inkomen wordt geconsumeerd. Stel: Y = 1000 en C = 750 ➔ c = 75%.
C0 = autonome consumptie.
Hiermee wordt dat gedeelte van de consumptie bedoeld, dat niet verandert als het nationale inkomen stijgt of daalt. Dit consumptiegedeelte is dus onafhankelijk (= autonoom) van het nationale inkomen.
B = Belastingen (en soc. premies) = de netto afdracht aan de collectieve sector. Let op: dit is een saldobegrip.
b = de marginale belastingquote. B = bY, dus b is het deel (%) van het bruto inkomen dat door de huishoudens (verplicht) aan de collectieve sector wordt afgedragen.
Investeringen: I = I0. De investeringen zijn volgens Keynes vooral afhankelijk de “toekomstverwachtingen” van de ondernemers en daarom niet zuiver wiskundig en niet 100% rationeel in zijn model. Het betreft dus een exogene variable. Daarom wordt I “gegeven” = autonoom in dit model (in de eenvoudige versie van het model).
O = overheidsbestedingen. O = O0.
De overheidsbestedingen worden jaarlijks door het kabinet en parlement vastgesteld. Ze zijn van buitenaf het model gegeven. We noemen dat “autonoom”. Het is dus een exogene variabele.
Y = EV CEV bepaalt y volgens Keynes
C = 0,80 (Y-B) + 30
B = 0,25 Y
I = 60
O = 210
Y = C + I + O
Y = 0,8 (Y-0,25 y) + 30 +60 +210
Y = 0,84-0,24 - ory
| Y = 0,64 + 300
y= - + 300
0,4 Y = 300
300 = € 750 miljard
Y== 300 =
e 04
Y e - evenwichtsinkomen
Keynes was een wiskundige; hij was de eerste die EV uitdrukte als een (wiskundige) functie van y.
*Reminder EV = C+I+\sigma
** - → - (van deel 1)
Dit varbed EV = 0,0 (Y-025y) + 30 +60 + 200
EV = 0,6Y + 300
** - De hoogte van EV is afhankelijk vany.
** - in dit voorbeeld (zie deel 1) omdat C en B afhankelyk zyn van Y.
Volgens Keynes "is er slechts één waarde - van y - - de productie (en - dus het inkomeny stelt zich at op de grootte van EV.
Dus EV= - Tevens geht (in dit voorbeeld) de voorwaarde:
EV = 0,64 +300. Er is slechts één→→→
Belangrijk! S = s(Y – B) – C o
c + s = 1
Co betreft het deel van de consum - ptie dat 'sowieso' geschiedt, onaf hankelijk van het besteedbaar - inkomen. Dit deel kan dus niet - gespaard worden, daarom wordt C o in mindering gebracht op S.
c + s = 1 → voorb.: 80% + 20% = 100%
Evenwichtsinkomen = Ye (€ 750 mrd)
De Multiplier in ‘t model van Keynes
Een verandering in de (autonome) waarde van Io, Oo, Co of Bo zorgt voor een verandering in Y.
Io, Oo, Co horen bij de multiplier v.d. autonome bestedingen.
Bo = hoort bij de multiplier v.d. autonome belastingen.
De algemene weergave van de vergelijking van het evenwichtsinkomen:
Y = \frac{1}{(1 – c + cb)} (Co + Io + Oo )
In ons voorbeeld is de Multiplier dus 2,50 Iedere verhoging van Co of Io of Oo met € 1 mln geeft een stijging van Y met € 2,5 mln.
De Multiplier is de vermenigvuldigingsfactor waarmee Y verandert als gevolg