knowt logo

BIO - H1.3 t/m H1.5 + Microscopie [S]

H1.3

  • Robbert Hooke introduceerde het begrip ‘cel’ in het biologie in 1665 (met een microscoop van 30x).

  • Antoni van Leeuwenhoek is het eerste persoon die heeft levende bacteriën gezien (met zijn microscoop van 266x)

  • Lichtmicroscoop is een microscoop die heeft een maximale vergroting van ongeveer 400x, waarmee je eenvoudige dingen kunt zien (zoals sommige delen vaan een plantaardige en dierlijke cellen).

  • Elektromicroscoop is een microscoop die heeft een grotere maximale vergroting dan de lichtmicroscoop, waardoor je complexere dingen kunt zien (zoals delen van een cel/organellen).

  • Dierlijke cel bestaat uit:

    • celmembraan;

    • cytoplasma;

    • celkern (& kernmembraan).

  • Plantaardige cel bestaat uit:

    • celwand;

    • celmembraan;

    • cytoplasma;

    • plastiden;

    • vacuole (& vacuolemembraan);

    • celkern (& kernmembraan).

  • Tussen het cellen zitten er:

    • intercellulaire ruimte.

H1.4

  • Je kun met een lichtmicroscoop de celkern, vacuole en plastiden alleen goed zien.

    • Als je wil dingen zoals de (eigenschapen van een) organel zien, moet je een elektrischemicroscoop gebruiken.

  • Celkern bestaat uit:

    • kernmembraan (waar staat het transport tussen de omgeving en celkern);

    • kernplasma;

    • chromosomen:

      • Chromosomen bestaan uit lange moleculen DNA die geeft de erfelijke eigenschappen van een organisme.

  • De endoplasmatische reticulum (ER) zijn een netwerk van tunnels die verbonden met het kernmembraan.

    • Ze zijn gemaakt door membranen die hebben afgeplatte holten en kanaaltjes.

  • De ER helpt afbraak van afvalstoffen en transportatie van het eiwitten in blaasjes (naar het golgisysteem)

  • Er zijn twee soorten ER:

    • ruw endoplasmatische reticulum (RER), de dichtste van het celkern en het bavat ribosomen;

    • glad endoplasmatische reticulum (GER), de verste van het celkern en het bavat GEEN ribosomen;

  • Ribosomen zijn organellen die produceren eiwit.

    • Die eiwitten worden transporteert naar het golgisysteem.

  • Het golgisysteem is een tunnel die gemaakt door membranen.

  • Het golgisysteem verkrijgt de eiwitten zodat het kan het eiwit finaliseren en uit zenden (in blaasjes).

    • De eiwit wordt verzend in het cytoplasma of buiten de cel (wanneer een ander cel eiwit nodig heeft).

  • Het golgistysteem kan ook lysosomen uit zenden (in de cytoplasma).

    • Lysosomen zijn blaasjes waarin de eiwitten zijn enzymen. (Dus, lysosomen wordt gebruikt om afvalstoffen te afbreken)

  • De mitochondriën zijn organellen (met dubbele membranen) die het glucose verbrandt.

    • De energie die vrijkomt (door de verbranding) wordt geslaagd als ATP-moleculen.

  • Plastide bestaat uit:

    • bladgroenkorrels/ chloroplast (waar er gebeurt fotosynthese);

    • chromoplast (van waar het groene kleur van een plant kwam van);

    • luekoplast (waar er zitten zetmeel korrels/ opgeslagend glucose).

      • Fotosynthese: Water + koolstofdioxide + licht zuurstof + glucose.

  • De vacuole geeft stevigheid aan plantaardige cel.

    • De vacuole heeft chromoplasten.

      • Deze chromoplasten kunnen de cel elke andere kleur geven (zoals oranje, paars, rood, etc.).

  • Celmembranen bestaan uit:

    • (dubbele laag) fosfolipide;

    • membraaneiwitten (tussen of op de fosfolipide);

    • trilharen (rond het fosfolipide);

    • koolhydraatketens (voor de herkenning van de cel door andere cellen).

      • De membraaneiwitten kan helpen met transport van stoffen tussen de omgeving en cel.

  • Transportatie van de cel naar buiten noem je ‘exocytose

  • Transportatie van buiten naar de cel noem je ‘endocytose

    • De blaasje die hebben de endocytose stoffen hebben noemen we ‘endosoom

      • Het mengt met het lysosoom, zodat het enzymen kunnen het afval afbreken, en de rest gaan in het cytoplasma.

H1.5

  • Concentratie geeft de hoeveelheid stof in een een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan.

    • Het wordt mestaal gegeven in gram per liter (g/l) of gram per gram (g/g).

  • ppm naar % is = *1000

  • % naar ppm is = /1000

  • Moleculen bewegen in een strakke lijn, tot dat ze botsen met een ander moleculen.

  • Diffusie: stof gaat van een plaats met een hoge concentratie, naar een lage. (Hoog → laag)

    • Bij een diffusie, wordt het concentratie gelijkwaardig verdeeld in het oplosmiddel.

  • Permeabel is een membraan die als de moleculen kleiner dan de membraan, kunnen ze door gaa. (Dit werkt bij diffusie)

  • De celwanden zijn permeabel.

  • Semipermeabel/ selectief permeabel is een membraan die alleen specifieke moleculen passeren; zelfs als de moleculen kleiner zijn dan het membraan. (Dit werkt bij Osmose)

    • Alle membranen zijn semipermeabel/ selectief permeabel.

  • Osmose: stof gaat van een plaats met een lage concentratie, naar een hoge. (Laag → hoog)

    • Bij een osmose, wordt water verliest van het ‘begin zijde’.

  • Osmotische waarde: aantal opgeloste deeltjes per volume.

  • Hypotoon is wanneer de omgeving een lagere osmotische waarde is (in > uit).

  • Isotoon is wanneer beide osmotische waarde zijn gelijk (in = uit).

  • Hypertoon is wanneer de omgeving een hogere osmotische waarde is (in < uit).

  • Meestal van die tijd is de osmotische waarde hoger in een plantaardige cel, dan buiten.

  • De celwand van van een plantaardige cel beschermt het plasmolyse, en geeft de cel stevigheid.

    • Ze hebben meer stevigheid zodat ze barsten niet wanneer ze krijgen extra water (in tegenstelling tot dierlijke cellen).

  • Wanneer een plantaardige heeft veel druk (door water) noemen we dat ‘turgor’.

    • Turgor is het proces die zorgt dat de cel stevig is.

  • Wanneer het buiten van een cel heeft een hogere osmotische waarde, is de stevigheid (van de cel) minder.

    • Wanneer dit gebeurt, scheiden de celwanden en celmembranen zich van elkaar; dit noemen we ‘plasmolyse’.

  • Transport via fosfolipiden of transporteiwitten (zoals ‘aquaporines’ of ’transportkanaaltjes’ ) is altijd een diffusie.

    • Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten die helpt bij de transport van stoffen (tussen de cel en omgeving).

      • Sommige zijn altijd open, sommige kan zijn open of gesloten.

    • Er zijn andere transporteiwitten die zijn niet kanaaltjes, maar ze binden specifieke moleculen aan hemzelf, zodat ze kunnen de moleculen af zenden.

  • Er zijn twee sort transport:

    • Passief transport = transport met die gebruiken geen ATP-moleculen.

    • Actief transport = transport met die wel gebruiken ATP-moleculen.

Microscopie

  • Stappen met een microscoop werkwijze:

    1. Draai de tubus zodat je kun het gebruiken.

    2. Draai de revolver zodat je zier het correcte objectief.

    3. Doe de lamp/licht aan.

    4. Zet op je objectglas ongeveer twee druppen van je oplosmiddel.

    5. Zet de object (die je wil zien) in het oplosmiddel.

    6. Zet een dekglas daarboven.

    7. Zet je preparaat onder de preparaatklemmen.

    8. Kijk door de oculair.

    9. Draai de grote/macro schroef (zo nodig).

    10. Draai de kleine/micro schroef (zo nodig).

    11. Draai de diafragma (zo nodig).

    12. (Op de papier die krijgt om cellen te tekenen) trek een lijn op het boven, en een op het rechte zijde.

    13. Schrijf “naar het top” de titel, oplossing en aanzicht.

    14. Schrijf de vergroting waarde naar het top-rechte hoek.

    15. Schrijf je naam (en achter naam), klas en datum “naar het bodem-rechte hoek”.

    16. Teken sommige van de cellen die je ziet.

    17. Trek lijnen van delen van het tekening naar het rechte zijde van de papier, en zet de namen van die delen.

    18. Ruim op.

  • Tip om cellen te tekenen:

    • Teken meer cellen rond de middelste in de zijden. (boven, beneden, links, rechts, boven-links hoek, boven-rechts hoek, beneden-links hoek en beneden-rechts hoek)

    • Geen schetsen.

    • Teken de cellen niet ‘te recht’, maar ook niet ‘te wiebelig’.

    • Verbind de lijnen bij het tekenen (laat geen gaten tussen de lijnen).

    • Laat een beetje ruimte tussen de cellen.

    • Je maag potlood gebruiken (maar alleen voor het tekening).

AD

BIO - H1.3 t/m H1.5 + Microscopie [S]

H1.3

  • Robbert Hooke introduceerde het begrip ‘cel’ in het biologie in 1665 (met een microscoop van 30x).

  • Antoni van Leeuwenhoek is het eerste persoon die heeft levende bacteriën gezien (met zijn microscoop van 266x)

  • Lichtmicroscoop is een microscoop die heeft een maximale vergroting van ongeveer 400x, waarmee je eenvoudige dingen kunt zien (zoals sommige delen vaan een plantaardige en dierlijke cellen).

  • Elektromicroscoop is een microscoop die heeft een grotere maximale vergroting dan de lichtmicroscoop, waardoor je complexere dingen kunt zien (zoals delen van een cel/organellen).

  • Dierlijke cel bestaat uit:

    • celmembraan;

    • cytoplasma;

    • celkern (& kernmembraan).

  • Plantaardige cel bestaat uit:

    • celwand;

    • celmembraan;

    • cytoplasma;

    • plastiden;

    • vacuole (& vacuolemembraan);

    • celkern (& kernmembraan).

  • Tussen het cellen zitten er:

    • intercellulaire ruimte.

H1.4

  • Je kun met een lichtmicroscoop de celkern, vacuole en plastiden alleen goed zien.

    • Als je wil dingen zoals de (eigenschapen van een) organel zien, moet je een elektrischemicroscoop gebruiken.

  • Celkern bestaat uit:

    • kernmembraan (waar staat het transport tussen de omgeving en celkern);

    • kernplasma;

    • chromosomen:

      • Chromosomen bestaan uit lange moleculen DNA die geeft de erfelijke eigenschappen van een organisme.

  • De endoplasmatische reticulum (ER) zijn een netwerk van tunnels die verbonden met het kernmembraan.

    • Ze zijn gemaakt door membranen die hebben afgeplatte holten en kanaaltjes.

  • De ER helpt afbraak van afvalstoffen en transportatie van het eiwitten in blaasjes (naar het golgisysteem)

  • Er zijn twee soorten ER:

    • ruw endoplasmatische reticulum (RER), de dichtste van het celkern en het bavat ribosomen;

    • glad endoplasmatische reticulum (GER), de verste van het celkern en het bavat GEEN ribosomen;

  • Ribosomen zijn organellen die produceren eiwit.

    • Die eiwitten worden transporteert naar het golgisysteem.

  • Het golgisysteem is een tunnel die gemaakt door membranen.

  • Het golgisysteem verkrijgt de eiwitten zodat het kan het eiwit finaliseren en uit zenden (in blaasjes).

    • De eiwit wordt verzend in het cytoplasma of buiten de cel (wanneer een ander cel eiwit nodig heeft).

  • Het golgistysteem kan ook lysosomen uit zenden (in de cytoplasma).

    • Lysosomen zijn blaasjes waarin de eiwitten zijn enzymen. (Dus, lysosomen wordt gebruikt om afvalstoffen te afbreken)

  • De mitochondriën zijn organellen (met dubbele membranen) die het glucose verbrandt.

    • De energie die vrijkomt (door de verbranding) wordt geslaagd als ATP-moleculen.

  • Plastide bestaat uit:

    • bladgroenkorrels/ chloroplast (waar er gebeurt fotosynthese);

    • chromoplast (van waar het groene kleur van een plant kwam van);

    • luekoplast (waar er zitten zetmeel korrels/ opgeslagend glucose).

      • Fotosynthese: Water + koolstofdioxide + licht zuurstof + glucose.

  • De vacuole geeft stevigheid aan plantaardige cel.

    • De vacuole heeft chromoplasten.

      • Deze chromoplasten kunnen de cel elke andere kleur geven (zoals oranje, paars, rood, etc.).

  • Celmembranen bestaan uit:

    • (dubbele laag) fosfolipide;

    • membraaneiwitten (tussen of op de fosfolipide);

    • trilharen (rond het fosfolipide);

    • koolhydraatketens (voor de herkenning van de cel door andere cellen).

      • De membraaneiwitten kan helpen met transport van stoffen tussen de omgeving en cel.

  • Transportatie van de cel naar buiten noem je ‘exocytose

  • Transportatie van buiten naar de cel noem je ‘endocytose

    • De blaasje die hebben de endocytose stoffen hebben noemen we ‘endosoom

      • Het mengt met het lysosoom, zodat het enzymen kunnen het afval afbreken, en de rest gaan in het cytoplasma.

H1.5

  • Concentratie geeft de hoeveelheid stof in een een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan.

    • Het wordt mestaal gegeven in gram per liter (g/l) of gram per gram (g/g).

  • ppm naar % is = *1000

  • % naar ppm is = /1000

  • Moleculen bewegen in een strakke lijn, tot dat ze botsen met een ander moleculen.

  • Diffusie: stof gaat van een plaats met een hoge concentratie, naar een lage. (Hoog → laag)

    • Bij een diffusie, wordt het concentratie gelijkwaardig verdeeld in het oplosmiddel.

  • Permeabel is een membraan die als de moleculen kleiner dan de membraan, kunnen ze door gaa. (Dit werkt bij diffusie)

  • De celwanden zijn permeabel.

  • Semipermeabel/ selectief permeabel is een membraan die alleen specifieke moleculen passeren; zelfs als de moleculen kleiner zijn dan het membraan. (Dit werkt bij Osmose)

    • Alle membranen zijn semipermeabel/ selectief permeabel.

  • Osmose: stof gaat van een plaats met een lage concentratie, naar een hoge. (Laag → hoog)

    • Bij een osmose, wordt water verliest van het ‘begin zijde’.

  • Osmotische waarde: aantal opgeloste deeltjes per volume.

  • Hypotoon is wanneer de omgeving een lagere osmotische waarde is (in > uit).

  • Isotoon is wanneer beide osmotische waarde zijn gelijk (in = uit).

  • Hypertoon is wanneer de omgeving een hogere osmotische waarde is (in < uit).

  • Meestal van die tijd is de osmotische waarde hoger in een plantaardige cel, dan buiten.

  • De celwand van van een plantaardige cel beschermt het plasmolyse, en geeft de cel stevigheid.

    • Ze hebben meer stevigheid zodat ze barsten niet wanneer ze krijgen extra water (in tegenstelling tot dierlijke cellen).

  • Wanneer een plantaardige heeft veel druk (door water) noemen we dat ‘turgor’.

    • Turgor is het proces die zorgt dat de cel stevig is.

  • Wanneer het buiten van een cel heeft een hogere osmotische waarde, is de stevigheid (van de cel) minder.

    • Wanneer dit gebeurt, scheiden de celwanden en celmembranen zich van elkaar; dit noemen we ‘plasmolyse’.

  • Transport via fosfolipiden of transporteiwitten (zoals ‘aquaporines’ of ’transportkanaaltjes’ ) is altijd een diffusie.

    • Transportkanaaltjes zijn membraaneiwitten die helpt bij de transport van stoffen (tussen de cel en omgeving).

      • Sommige zijn altijd open, sommige kan zijn open of gesloten.

    • Er zijn andere transporteiwitten die zijn niet kanaaltjes, maar ze binden specifieke moleculen aan hemzelf, zodat ze kunnen de moleculen af zenden.

  • Er zijn twee sort transport:

    • Passief transport = transport met die gebruiken geen ATP-moleculen.

    • Actief transport = transport met die wel gebruiken ATP-moleculen.

Microscopie

  • Stappen met een microscoop werkwijze:

    1. Draai de tubus zodat je kun het gebruiken.

    2. Draai de revolver zodat je zier het correcte objectief.

    3. Doe de lamp/licht aan.

    4. Zet op je objectglas ongeveer twee druppen van je oplosmiddel.

    5. Zet de object (die je wil zien) in het oplosmiddel.

    6. Zet een dekglas daarboven.

    7. Zet je preparaat onder de preparaatklemmen.

    8. Kijk door de oculair.

    9. Draai de grote/macro schroef (zo nodig).

    10. Draai de kleine/micro schroef (zo nodig).

    11. Draai de diafragma (zo nodig).

    12. (Op de papier die krijgt om cellen te tekenen) trek een lijn op het boven, en een op het rechte zijde.

    13. Schrijf “naar het top” de titel, oplossing en aanzicht.

    14. Schrijf de vergroting waarde naar het top-rechte hoek.

    15. Schrijf je naam (en achter naam), klas en datum “naar het bodem-rechte hoek”.

    16. Teken sommige van de cellen die je ziet.

    17. Trek lijnen van delen van het tekening naar het rechte zijde van de papier, en zet de namen van die delen.

    18. Ruim op.

  • Tip om cellen te tekenen:

    • Teken meer cellen rond de middelste in de zijden. (boven, beneden, links, rechts, boven-links hoek, boven-rechts hoek, beneden-links hoek en beneden-rechts hoek)

    • Geen schetsen.

    • Teken de cellen niet ‘te recht’, maar ook niet ‘te wiebelig’.

    • Verbind de lijnen bij het tekenen (laat geen gaten tussen de lijnen).

    • Laat een beetje ruimte tussen de cellen.

    • Je maag potlood gebruiken (maar alleen voor het tekening).

robot