Hoofdstuk 3: De waarneming

Op reis in New York met haar vriendin Klaartje wil Noor graag Saint-Patrick’s Cathedral bezoeken. Het duurt eventjes vooraleer ze de kathedraal vinden, en wanneer ze het gebouw zien, zijn Noor en Klaar allebei wat teleurgesteld. Het ziet er toch veel kleiner uit dan ze zich hadden voorgesteld … Maar binnenin is de kathedraal plots toch heel indrukwekkend: veel dieper, breder en hoger dan ze hadden gedacht. Vreemd hoe dit gigantische bouwwerk er aan de buitenkant zo gewoontjes uitzag.

Even later wandelen ze langs de rivier: aan de overkant van het water zien ze de laagstaande maan als een gigantisch oplichtende schijf boven de gebouwen hangen. Het lijkt alsof ze nog nooit zo’n grote maan hebben gezien. Maar wanneer ze enkele uren later opnieuw naar de reuzenmaan kijken, is die een heel eind naar boven in de hemel opgeschoven en lijkt ze nog maar een klein zilverachtig bolletje. Vreemd. Waar is die gigantische schijf naartoe?

Het zet Noor en Klaar aan tot nadenken. Zou de kleiner wordende maan op dezelfde manier verklaard kunnen worden als de tegenvallende buitenkant van de kathedraal? Of is het toch op andere principes gebaseerd?

Veel mensen gaan ervan uit dat waarnemen zoiets is als het maken van een filmopname. Je zet de camera aan (je opent je ogen) en van dan af wordt alles wat zich in je omgeving aandient, keurig geregistreerd.

Al meer dan honderd jaar zijn psychologen en neurologen intensief bezig met het bestuderen van de waarneming, en als er intussen iets duidelijk is geworden, dan is het dat de waarneming een ongelooflijk ingewikkeld proces is, waarbij veel meer gebeurt dan het simpelweg registreren van prikkels. In feite vormen die slechts het ruwe materiaal, een verwarde chaos van impulsen die ons via de verschillende zintuigkanalen continu bombarderen en waaruit de hersenen een beeld moeten proberen te construeren van de werkelijkheid. Eigenlijk mag het een wonder heten dat ze daar over het algemeen voortreffelijk in slagen.

Hoe complex de samenwerking van hersengebieden verloopt, wordt duidelijk bij personen die over de gave van de synesthesie beschikken. Zo’n 2 tot 4 procent van de mensen ervaart kleuren bijvoorbeeld als geuren, of getallen als kleuren, weekdagen als smaken of voorwerpen als geluiden. Als je daar meer over wilt weten, ga dan naar een bijlage over synesthesie op het onlineplatform.

Uit dit en vele andere voorbeelden blijkt dat zintuiglijke ervaringen zich afspelen op het niveau van onze informatieverwerking in de hersenen, en niet in de zintuigen zelf. In dit hoofdstuk zullen we zien hoe dat verloopt. Eerst bekijken we de weg die de binnenkomende informatie aflegt, via de receptoren van een zintuig naar de hersenen, waar de eigenlijke waarneming plaatsvindt. In de transformatie die de prikkels daarbij ondergaan, kun je – over de verschillende zintuigen heen – bepaalde patronen herkennen. Die komen in de daaropvolgende paragrafen aan bod. We zullen daarin zien hoe onmisbaar de waarneming is om tot een aangepast gedrag te komen, maar ook hoe er soms fouten kunnen sluipen in hoe we de dingen waarnemen.

3.1 Het waarnemingsproces in vogelvlucht

Waarnemen is niet zomaar het registreren van de dingen om ons heen. Wat we waarnemen is een eigen constructie, een beeld dat onze hersenen zelf creëren op basis van de informatie die ze vanuit de zintuigen toegespeeld krijgen.

We nemen de werkelijkheid dus niet waar zoals ze objectief gegeven is. De hersenen proberen uit de vele prikkels die de zintuigen beroeren, die informatie te halen die het organisme nodig heeft om zich vlot en aangepast te kunnen gedragen in zijn omgeving. Daartoe worden enkele bewerkingen doorgevoerd die als doel hebben de vloed van gegevens om te vormen tot een overzichtelijk en betekenisvol geheel. Bovendien worden lang niet alle prikkels daarbij gebruikt: er wordt een drastische selectie doorgevoerd en de meeste worden uitgefilterd, of we dat nu willen of niet.

3.1.1 DE LANGE WEG VAN PRIKKEL TOT WAARNEMING

Laten we even kijken hoe het waarnemingsproces in het algemeen verloopt. Fysische prikkels bereiken de zintuigen. Die bevatten receptoren, dat kunnen aparte cellen zijn of gespecialiseerde uiteinden van zenuwvezels die een specifieke gevoeligheid ontwikkeld hebben voor een bepaald soort energie (licht, trillingen, chemische moleculen ...).

De receptoren hebben als taak om de prikkels om te zetten in zenuwimpulsen, een proces dat transductie wordt genoemd. Die zenuwimpulsen zijn de ruwe informatie die doorgestuurd wordt naar de hersenen.

De hersenen hebben niet alleen als taak om die zenuwimpulsen te interpreteren, ze zullen zelf de hele ervaring van de waarneming moeten creëren. We illustreren dit met een concreet voorbeeld uit de visuele waarneming (figuur 3.1).

Figuur 3.1 / Het traject van prikkel tot waarneming.

Als je naar een boom kijkt, zal het beeld op het netvlies van je oog ondersteboven geprojecteerd worden, omdat de lichtbreking in de ooglens alle beelden op hun kop zet.

Het netvlies zelf bevat twee soorten receptoren, die vanwege hun vorm staafjes en kegeltjes genoemd worden. De ongeveer 120 miljoen staafjes per oog zijn gevoelig voor lage lichtintensiteiten. Daarom spelen ze een belangrijke rol in het nachtzicht. De kegeltjes, samen zo’n zes miljoen per oog, hebben een grotere lichtintensiteit nodig en zullen dus in het halfdonker maar weinig presteren. Zij zijn, in tegenstelling tot de staafjes, wel gevoelig voor kleur. Dat komt omdat we er drie soorten hebben, die respectievelijk verantwoordelijk zijn voor de lichtgolven die wij ervaren als blauw, groen of rood.

De grootste concentratie van kegeltjes bevindt zich in de fovea of de gele vlek. Dat is de plaats waar je op focust wanneer je ergens naar kijkt. De elementen van het beeld waar je je blik niet rechtstreeks op richt, zijn veel waziger, maar meestal merk je dat niet omdat je blik voortdurend verspringt en zo het hele gezichtsveld aftast.

Verwar de gele vlek niet met de blinde vlek. Dat is de plaats op het netvlies waar de gezichtszenuw zich dwars doorheen het netvlies boort om de informatie naar de hersenen te sturen. Aangezien er op die plaats geen receptoren aanwezig zijn, kun je wat daar geprojecteerd wordt niet zien.

Normaal merk je daar niets van (zie figuur 3.2). De verklaring is dat de hersenen het ontbreken van een beeld ter hoogte van de blinde vlek compenseren door het gemis op te vullen met wat ze, op basis van de omliggende stimuli, verwachten te zullen zien. Uiteraard kunnen ze, wanneer we met twee ogen kijken, het tekort ook opvullen vanuit de informatie die ze vanuit het andere oog ontvangen.

Figuur 3.2 / Ook al merken we de blinde vlek spontaan niet op, toch kun je ze bij jezelf makkelijk ervaren met het volgende proefje. Bedek je linkeroog en kijk met je rechteroog naar het kruisje, terwijl je je boek op een afstand van ongeveer 30 cm voor je houdt (mogelijk moet je de ideale afstand wat zoeken en je hoofd wat naar links of naar rechts verplaatsen). Je zult merken dat, terwijl je rechteroog gefocust blijft op het kruisje, de goudvis plots verdwenen lijkt uit de viskom. (Mocht het je niet lukken, dan kun je de zaken ook omkeren: bedek dan je rechteroog en fixeer je linkeroog op het visje: na wat heen en weer bewegen met je hoofd, zul je merken dat het kruisje ineens verdwenen is.)

We keren nu terug naar figuur 3.1, waarin wordt aangegeven hoe je bijvoorbeeld een boom percipieert. De receptoren op het netvlies zetten het binnenkomende licht om in een reeks zenuwimpulsen (transductie), die vervolgens via de gezichtszenuw doorgestuurd worden naar diverse centra in de hersenen. Daar wordt via allerlei verwerkingsprocessen – waarin ook je voorkennis van hoe de dingen eruitzien betrokken wordt – de informatie omgezet in een totaalbeeld dat je interpreteert als ‘een boom’.

De boom wordt dus als het ware ‘gecreëerd’ door de hersenen. Daarbij wordt het omgekeerde beeld waarmee het allemaal begon, weer rechtop gezet, of beter uitgedrukt: je hersenen interpreteren de binnenkomende informatie zo logisch mogelijk, en dat is dat bomen meestal rechtop staan in plaats van ondersteboven.

Merk op dat wat op ons netvlies invalt, niet echt een kleur is. Het is kleurloos licht met variabele golflengten. De boom waarvan hierboven sprake was, is dus eigenlijk zelf kleurloos, maar hij heeft de eigenschap bepaalde golflengten van het licht te reflecteren en andere te absorberen. De golflengte die wij ‘groen’ noemen bereikt ons netvlies, dat kegeltjes bevat die gevoelig zijn voor die bepaalde golflengte. Het is pas in onze hersenen dat de boom als het ware groen gekleurd wordt, en dat gebeurt op een heel subjectieve manier.

Als je het zo bekijkt, is het best mogelijk dat de manier waarop ik die boom inkleur, heel anders is dan hoe jij dat doet. We hebben allebei wel geleerd om hetgeen die bepaalde golflengte bij ons oproept ‘groen’ te noemen, maar niets garandeert dat daar bij iedereen exact dezelfde kwaliteit mee overeenkomt. Nogal wat mensen – vooral jongens – zijn gedeeltelijk kleurenblind, ook al merken ze daar in hun gewone gedrag vaak niet veel van. Bij hen is het sowieso al duidelijk dat wat zij ‘groen’ noemen niet dezelfde kleurtonaliteit heeft als wat anderen erin zien. Maar uit erfelijkheidsonderzoek is gebleken dat het zien van kleuren – vooral van de vele nuances in de kleuren groen en rood – geen kwestie is van zien of niet zien, maar van het beschikken over een grotere of een beperktere gevoeligheid voor dat soort schakeringen, waardoor mensen daarin nogal van elkaar kunnen verschillen.

In dit hoofdstuk bekijken we de waarneming als een psychologisch fenomeen en dus kunnen we ons beter beperken tot een bespreking van de belangrijkste psychologische wetmatigheden. Binnen de psychologie beschouwt men de waarneming als een activiteit waar het hele individu bij betrokken is.

Ten eerste wordt de informatie vanuit de verschillende zintuigen niet apart verwerkt: de gegevens worden onderling vergeleken en op elkaar betrokken. Een gerecht proeven we niet alleen met de tong en het gehemelte, maar ook met de neus en de ogen.

Ga maar eens na hoe iets smaakt wanneer het een wat vreemde kleur heeft (bijvoorbeeld: rauw gehakt dat er na een dag al wat grijzig begint uit te zien, hoewel het nog lang niet bedorven is) of als je reuk wegvalt (zoals velen ervaarden na een coronabesmetting) of wanneer je kaak gevoelloos is (na een bezoek aan de tandarts).

Bepaalde ‘smaken’ horen bovendien eerder thuis bij de tast: een pikante saus bijvoorbeeld geeft in werkelijkheid een pijnprikkel aan je tong. Strikt genomen bestaat er niet zoiets als een pikante smaak, maar toch kan die pijnervaring extra ‘smaak’ geven aan het gerecht.

Naast de eigenlijke verwerking van de zintuiglijke informatie, spelen ook andere processen een rol in de waarneming.

De motoriek speelt erin mee. We wachten niet passief af tot de prikkels tot bij ons komen. Sommige zoeken we actief op en aan andere gaan we achteloos voorbij of we wenden de blik ervan af.

Er is ook het geheugen, waardoor we iemand onmiddellijk herkennen als onze buurman, en dat ervoor zorgt dat we meteen woorden zien en betekenissen toekennen aan de tekentjes op dit blad.

Wat we op een bepaald moment waarnemen, wordt ook beïnvloed door de fantasie en het denken: die kunnen ervoor zorgen dat we – puur vanuit onze verwachtingspatronen – soms dingen zien of horen die er helemaal niet zijn.

En ten slotte is er ook nog de invloed van onze behoeften, interesses en emoties, die mee bepalen welke selectie we maken uit het brede informatieaanbod en die een aparte ‘kleur’ of betekenis kunnen geven aan wat we uiteindelijk waarnemen.

Waarnemen is dus een ingewikkeld proces, waar heel wat meer bij komt kijken dan het eenvoudig omzetten van prikkels in bewustzijnsinhouden. We kunnen het verduidelijken met het onderscheid dat in de psychologie gemaakt wordt tussen gewaarwordingen en waarnemingen.

Gewaarwordingen of sensaties verwijzen naar de bewustzijnsinhouden die het onmiddellijke resultaat zijn van een prikkeling van de zintuigen: licht en donker, de verschillende kleuren, losse geluiden en ruis, druk op de huid ...

Waarnemingen of percepten zijn het resultaat van meer diepgaande verwerkingsprocessen. Daar gaat het om de betekenisvolle gehelen die we in de binnenkomende informatie ontdekken: de melodie van een nieuwe single van Adele, de smaak van limonade, het logo van een bekend automerk, een schouderklop of een streling, de geur van pita ...

Er heerst soms wat verwarring tussen de woorden waarneming en gewaarwording. Sommigen gaan er bijvoorbeeld van uit dat gewaarworden een meer bewuste activiteit zou zijn, terwijl de waarneming iets is dat vanzelf gebeurt, zonder dat je er actief iets voor moet doen. Misschien heeft het te maken met het feit dat “ik word iets gewaar” ongeveer hetzelfde betekent als “ik realiseer mij ineens iets”.

Nochtans is het eerder omgekeerd. Gewaar-wordingen overkomen je gewoon: ze hebben enkel betrekking op wat je passief registreert wanneer bepaalde prikkels een of ander zintuig beroeren. Waar-nemingen daarentegen zijn het resultaat van een actieve verwerking van de prikkels, waarbij een hoeveelheid elementaire gewaarwordingen omgevormd wordt tot een gestructureerd en zinvol geheel.

Om zelf te ervaren waar de gewaarwording eindigt en waar de waarneming begint, kan de onderstaande figuur je misschien helpen.

Figuur 3.3 / Bekijk deze figuur: er staat niet wat er staat.

Wanneer je naar de afbeelding kijkt, zie je mogelijk enkele vreemde gekleurde vormen, zonder enige betekenis. Op dat moment zijn de prikkels opgevangen door de receptoren en omgezet in zenuwimpulsen die ook al de hersenen bereikt hebben en daar aanleiding gaven tot een gewaarwording. Je ziet dus iets, maar je weet nog niet wat het is.

Je zult dan ook al snel pogingen doen om de informatie te koppelen aan de kennis die je al bezit, maar mogelijk vind je niet onmiddellijk een match. Tot je plots ‘het licht ziet’: op een bepaald moment kies je er (mogelijk onbewust) voor om voorgrond en achtergrond om te keren en de gekleurde blokjes als achtergrond te beschouwen en het witte deel als voorgrond.

En op dat moment merk je dat het drie lettertekens zijn die samen een woord vormen. Op dat moment wordt er een link gevonden met je vooraf bestaande kennis. Pas dan ervaren we een waarneming. Daarna is het bovendien heel moeilijk om het woord niet meer te zien.

Op het onlineplatform kun je ook nog een filmpje bekijken over het onderscheid tussen gewaarwording en waarneming.

3.1.2 DRIE PSYCHOLOGISCHE ACTIVITEITEN

De belangrijkste psychologische wetmatigheden die een rol spelen bij de waarneming kunnen we in drie rubrieken onderbrengen.

Ten eerste gebruiken we slechts een beperkt deel van de vele prikkels die op ons afkomen. De waarneming is een selectief proces (3.2): het merendeel van de informatie blijft als het ware onderweg hangen en slaagt er niet in om ten volle tot het bewustzijn door te dringen.

De prikkels die wel door de selectie geraken, worden niet gewoon, de ene na de andere, opgenomen of simpelweg bij elkaar gevoegd. Ze worden actief op elkaar betrokken en zo ontstaan er gehelen, waarvan de kenmerken niet terug te vinden zijn in het oorspronkelijke materiaal waarmee ze opgebouwd zijn. Waarnemen is een structurerende activiteit (3.3).

Bovendien krijgen die gehelen een bepaalde betekenis mee: het zijn geen inhoudsloze structuren, maar herkenbare dingen en situaties. We zien een zonsondergang, we herkennen een van onze favoriete zangers, we ruiken de lente of proeven dat het brood niet meer vers is. Kortom, we nemen objecten en gebeurtenissen waar die bepaalde herinneringen bij ons oproepen en die ons vaak ook emotioneel niet onberoerd laten. Met andere woorden: waarnemen is een zingevende activiteit (3.4).

Wat we waarnemen, omvat dus tegelijk meer en minder dan de prikkels die op de zintuigen inwerken. Minder, omdat slechts een beperkte selectie van prikkels effectief gebruikt wordt. Maar ook meer, door het surplus aan structuur en betekenis die erin aangebracht wordt.

In wat volgt, behandelen we die drie soorten wetmatigheden een voor een. Dat betekent nochtans niet dat ze ook chronologisch na elkaar zouden verlopen, laat staan dat het ene proces afgerond zou moeten zijn vooraleer het volgende in werking treedt. Illustraties die horen bij de structurering zullen bijvoorbeeld ook deels over de betekenisgeving gaan. In werkelijkheid lopen de drie processen in de tijd vaak door elkaar, ze worden met elkaar verweven en kunnen elkaar ook wederzijds beïnvloeden.

Als student zul je bijvoorbeeld tijdens een les steeds een groot aantal prikkels negeren (de achtergrondgeluiden van medestudenten die een blad omdraaien, die kuchen of in hun pennenzak graaien) en andere prikkels (de stem van de docent, de PowerPointpresentatie of een grappige opmerking van een medestudent) zeer bewust waarnemen. Maar hoe die selectie gebeurt – bijvoorbeeld of je afdwaalt of actief blijft luisteren naar de docent – hangt mede af van hoe de structurering verloopt (het volume van zijn stem tegenover het geroezemoes in het auditorium) en ook van de betekenisvolheid van de inhoud (de al of niet logische opbouw van de uiteenzetting).

3.2 Waarnemen is selecteren

Op ieder moment worden we gebombardeerd door een onnoemelijk aantal prikkels, die potentieel belangrijke informatie kunnen bevatten over de wereld om ons heen of over ons eigen lichaam. Slechts een fractie daarvan wordt effectief verwerkt tot bewustzijnsinhouden.

Het grootste deel kán gewoon niet opgenomen worden door de zintuigen. Een ander deel wordt wel opgevangen en omgezet in zenuwimpulsen, maar geraakt niet verder dan de lagere regionen van het zenuwstelsel, zodat het niet echt bewust waargenomen wordt. Er moeten dus diverse hindernissen genomen worden voordat de informatie die in de fysische prikkels besloten ligt, kan doordringen tot het bewustzijn.

3.2.1 DE VERSCHILLENDE ZINTUIGEN

Wat we waarnemen, hangt in de eerste plaats af van het soort zintuigen waarover we beschikken. De zintuiglijke uitrusting van de mens verschilt in bepaalde opzichten nogal van die van andere diersoorten, en alleen al daardoor leven wij tot op zekere hoogte in een andere werkelijkheid. Informatie die voor ons erg nuttig is, kan voor andere diersoorten soms van totaal ondergeschikt belang zijn en omgekeerd.

De vijf klassieke zintuigen van de mens worden de exteroceptieve zintuigen genoemd, omdat ze informatie van buitenaf ontvangen. Dat zijn echter niet de enige zintuigen waarover we beschikken.

Naast de exteroceptieve zijn er de interoceptieve zintuigen. Deze ontvangen informatie – het woord zegt het zelf – van binnenin het lichaam. Ze zorgen er bijvoorbeeld voor dat je honger kunt voelen, misselijkheid of het gevoel van druk in de darmen of de blaas.

Ten slotte zijn er ook nog de proprioceptieve zintuigen. Zoals de term suggereert (propre betekent: eigen), lichten zij ons vooral in omtrent de positie van het eigen lichaam. Daartoe behoren zowel de bewegings- als de evenwichtszin. De eerste (ook kinesthesie genoemd) betrekt zijn informatie uit receptoren in het bewegingsapparaat (de spieren, pezen en gewrichten), de tweede uit enkele aparte orgaantjes in het binnenoor. Samen staan ze in voor allerlei gewaarwordingen in verband met de stand en de beweging van het lichaam, bijvoorbeeld het gevoel rechtop te staan, te liggen, ondersteboven te hangen of iets daartussenin. Daarnaast worden vanuit het evenwichtsorgaan enkele reflexen gestuurd die moeten helpen om het evenwicht te bewaren, terwijl ook de bewegingszin een aantal bijkomende functies heeft, onder meer het inschatten van het gewicht van voorwerpen (via de spanning die wordt uitgeoefend op bepaalde spieren).

Tabel 3.1 / De verschillende extero-, proprio- en interoceptieve zintuigen, hun fysische prikkeling en de bijbehorende psychische gewaarwordingen.

Toch zijn het de exteroceptieve zintuigen die psychologisch het meest relevant zijn.

Vooral twee van wat men de afstandszintuigen noemt, het zicht en het gehoor, kunnen ons ernstig in de problemen brengen wanneer ze niet of onvoldoende functioneren. Het zijn vooral die zintuigen die ons waarschuwen voor eventuele gevaren – zelfs wanneer die nog niet in onze onmiddellijke nabijheid aanwezig zijn – en die we ook gebruiken in onze dagelijkse omgang met elkaar.

Ook de reuk is een afstandszintuig. Bij veel dieren heeft de reuk eenzelfde soort functie als het zicht en het gehoor bij ons. Denk aan de jager die een hert bij voorkeur tegen de wind in nadert opdat zijn prooi hem niet zou kunnen ruiken. Of sterker nog: aan vlinders die de geur van een mogelijke partner tot op elf kilometer afstand kunnen opmerken.

Bij ons is de functie van de reuk eerder beperkt. Ze helpt ons voornamelijk bij het proeven en kan ons vooraf ook waarschuwen voor eventueel bedorven voedsel. Vooral bij relatief sterke geuren, bijvoorbeeld de reuk van gas of van een brandlucht, kunnen we ons reukorgaan als afstandszintuig gebruiken, hoewel het daarnaast ook heel subtiel blijkt in te werken op onze emoties en verlangens.

Voor het gebruik van de nabijheidszintuigen – de tast en de smaak – moeten we in onmiddellijk contact staan met het object, wat in sommige gevallen tot weefselbeschadiging kan leiden (zoals bij het aanraken van een hete pan of het in de mond nemen van giftige stoffen).

Overigens kan ook een verstoring van de proprioceptieve en van de interoceptieve input problematisch zijn voor het gedrag.

Een afwijkende invoer vanuit de kinesthesie – bijvoorbeeld door een beschadiging van het evenwichtsorgaan of door een beperking in de aanvoer van signalen uit de spieren en de gewrichten – kan ons erg hulpeloos maken. Zonder die informatie zou het niet mogelijk zijn om iets op te tillen of zelfs maar gewoon rechtop te staan of te lopen (denk aan de problemen die je ondervindt wanneer je voet of je arm slaapt). Omdat het niet zo vaak voorkomt dat een van die zintuigen blijvend uitgeschakeld of verstoord wordt, valt de onmisbaarheid ervan minder op.

Omdat de mens zich in zijn gedrag vooral richt op visuele en auditieve informatie, zullen wij ons in de verdere bespreking voornamelijk bezighouden met de verwerking van die twee soorten gegevens.

Ga eerst naar het onlineplatform: je vindt er een algemene introductie over het visueel systeem.

3.2.2 HET WAARNEEMBARE SPECTRUM

Ieder zintuig is gespecialiseerd in het opvangen en verwerken van een bepaald soort prikkels. Uitzonderlijk kunnen receptoren ook wel eens op andere prikkels reageren, maar die moeten dan wel behoorlijk intens zijn om een reactie uit te lokken.

Zo zijn de staafjes en kegeltjes in het oog vooral gevoelig voor lichtenergie, maar bij een forse klap op het oog (mechanische energie) kunnen ze eveneens zenuwimpulsen afgeven, waardoor we ‘sterretjes zien’ (zie 2.3.2).

Figuur 3.4 / Het zichtbare spectrum.

De energievorm waarvoor een receptor het meest gevoelig is, noemen we de adequate prikkel. Toch is ook voor dit soort prikkels de gevoeligheid niet onbeperkt. Ieder zintuig kan slechts een deel van het hele bereik van adequate prikkels verwerken.

Zo kan het menselijke oog niet alle golven omzetten die door een lichtbron uitgestuurd worden. Het zichtbare spectrum omvat slechts een zeer beperkt gedeelte van wat op ons afkomt (figuur 3.4). Enkel elektromagnetische stralen met golflengten tussen 380 en 700 nm (nanometer: dit zijn miljoensten van een millimeter) kunnen door ons oog gedetecteerd worden. Dat zijn de golflengten die door ons visuele systeem omgezet worden tot de verschillende kleuren van de regenboog, gaande van violet tot rood. Lichtgolven die korter zijn dan die van violet of langer dan die van rood (respectievelijk ultraviolet en infrarood licht) zijn fysisch even reëel aanwezig, maar de mens is niet uitgerust om ze rechtstreeks waar te nemen.

Sommige lichtprikkels die voor de mens onzichtbaar zijn, kunnen wel op een andere manier op ons organisme inwerken. Infrarode stralen kunnen wij niet zien, maar we worden ze wel gewaar als warmte. Via speciale apparatuur (infraroodcamera’s en nachtkijkers) kunnen ze eventueel omgezet worden in kortere golflengten die we dan wel kunnen zien.

Ultraviolette of uv-stralen worden wij in het geheel niet gewaar. Ze werken wel rechtstreeks in op de huidcellen, waar ze de vorming van pigment bevorderen, dat precies als taak heeft ons te beschermen tegen deze kankerverwekkende stralen.

Het is daarbij belangrijk om onderscheid te maken tussen ‘gevoelig zijn voor’ bepaalde prikkels en ze ‘bewust gewaarworden of waarnemen’. Zo zal onze huid onder invloed van ultraviolet licht wel veranderingen ondergaan en dus is ze er wel gevoelig voor, maar dat betekent nog niet dat we die prikkels ook bewust voelen of gewaarworden.

Ook het menselijke oor is niet in staat om het hele gamma van geluidsgolven op te vangen. Alleen frequenties tussen 20 en 20 000 Hz (hertz: dat is het aantal trillingen per seconde) worden tot hoorbare klanken omgezet, gaande van zeer lage tot zeer hoge tonen. Trillingen met lagere of hogere frequenties zijn fysisch even reëel aanwezig, maar psychisch zijn ze dat niet, omdat ons auditieve systeem niet in staat is om ze te vertalen in hoorbare geluiden.

Laat twee mensen ieder een uiteinde van een lang touw vastnemen en plaats ze op een tiental meter van elkaar. Laat hen het touw vervolgens lichtjes op en neer bewegen. Dat veroorzaakt luchttrillingen. De kans is echter bijzonder klein dat je die trillingen zou kunnen horen, omdat de frequentie veel te laag is. Maar wanneer de bewegingen van het touw opgedreven worden zodat de frequentie toeneemt, is de kans reëel dat je de trillingen op een bepaald moment wel zult registreren, tenminste als ook de hoogte van de golven (de amplitudo) voldoende wordt opgedreven.

Over het verschil tussen frequentie en amplitudo, en wat golflengten dan wel te betekenen hebben, kun je meer lezen op het onlineplatform.

Waarom we sommige prikkels wel opvangen en andere niet, ligt nogal voor de hand. Kennelijk bevatten de prikkels die wij kunnen waarnemen alle informatie die we nodig hebben om te overleven. Dieren die in een andere biotoop leven, kunnen soms over een ietwat andere zintuiglijke uitrusting beschikken, die bijvoorbeeld wel gevoelig is voor prikkels buiten deze spectrums. Hun waarnemingswereld zal er in bepaalde opzichten dan ook heel anders uitzien dan die van ons: zij zien dingen die wij niet kunnen zien, ze horen geluiden die wij niet kunnen horen en ze proeven of ruiken dingen die helemaal aan ons voorbijgaan.

Dat wij het overgrote deel van al die prikkels niet kunnen waarnemen, is overigens geen gemis. Het zou zelfs heel storend zijn indien ons brein voortdurend bestookt zou worden met informatie die voor ons totaal overbodig is. Het geluid van een mug of van een bromvlieg kan zo al behoorlijk op de zenuwen werken, laat staan dat daar ook nog eens de boodschappen zouden bijkomen van de vele andere insectensoorten die voor hun onderlinge communicatie geluidsfrequenties gebruiken die wij gelukkig niet kunnen horen.

3.2.3 DE MINIMUMINTENSITEIT VAN DE PRIKKELS

Het volstaat niet dat prikkels zich binnen het waarneembare spectrum bevinden en op het juiste zintuig invallen, ze moeten ook nog voldoende intens zijn opdat we ze effectief zouden kunnen waarnemen.

Prikkels die binnen het waarneembare spectrum vallen, zullen we toch niet gewaarworden wanneer hun intensiteit ter hoogte van het betreffende zintuig te zwak is. Wanneer de arts van het medisch schooltoezicht een zeer stil geluid aanbiedt in de hoofdtelefoon van een leerling, dan zal die dat in de regel niet kunnen waarnemen. Hetzelfde geldt voor de andere zintuigen: een te zwak lichtschijnsel (het merendeel van de sterren aan het firmament), te flauwe geuren en smaken (een te geringe concentratie van moleculen) en te zachte aanrakingen (de stofdeeltjes die op onze huid neerdwarrelen) worden wij evenmin gewaar.

De minimumintensiteit die een prikkel moet hebben opdat wij hem zouden kunnen waarnemen, noemen we de absolute drempel of ook wel de detectiedrempel. Die blijkt enigszins te verschillen van persoon tot persoon, en hij evolueert ook naargelang de leeftijd: voor de meeste zintuigen stellen we een verhoging van de drempel vast met het ouder worden.

Hoe intens een prikkel moet zijn om gedetecteerd te kunnen worden, hangt ook af van de positie die hij inneemt binnen het waarneembare spectrum. Lage en zeer hoge tonen hebben hogere drempels dan geluiden tussen 1 000 en 5 000 hertz. Het zijn ook niet toevallig de geluiden uit de middenfrequenties die we het meest courant gebruiken, bijvoorbeeld bij het spreken. Opmerkelijk is wel dat we de hoogste gevoeligheid hebben voor geluiden rond 3 000 hertz: dat zijn de hoge frequenties waar we spontaan op overschakelen bij gevaar, bijvoorbeeld wanneer we om hulp roepen.

Een maximumdrempel voor de intensiteit is er niet echt. Maar er is wel een andere maximumgrens: de pijndrempel. Zeer intense prikkels (het felle zonlicht, een oorverdovend lawaai, een harde klap) kunnen we in principe dus wel waarnemen, maar ze veroorzaken vooral pijn.

De pijngrens ligt doorgaans iets hoger dan het punt waarop weefselschade optreedt. Wat de auditieve prikkels betreft, begint gehoorschade bijvoorbeeld al bij veel lagere intensiteiten dan die van de pijndrempel. Neem een blootstelling aan 80 decibel (dB), wat te vergelijken is met het geluid van een haardroger of een stofzuiger. Wie - bijvoorbeeld in een werksituatie - acht uur per dag en vijf dagen op zeven met een dergelijke geluidssterkte geconfronteerd wordt, zal op den duur vrijwel zeker blijvende gehoorschade ondervinden. Een geluidssterkte van meer dan 100 dB, dat is het geluid van een benzinegrasmaaier of van een kettingzaag, veroorzaakt al veel sneller gehoorbeschadiging.

Maar ook het gebruik van je geliefde multimediaspeler is lang niet altijd zonder gevaar. Een uur per dag via een hoofdtelefoon of oortjes naar luide muziek luisteren, kan blijvend gehoorletsel veroorzaken. Venijnig is wel dat dit niet onmiddellijk merkbaar is, want het wordt vaak pas na enkele jaren duidelijk. Een luid rockconcert of een avondje naar de disco, waar de sterkte van de muziek soms pieken van 120 dB bereikt (hoewel de maximumnorm rond 95 à 100 dB ligt), is bijzonder schadelijk. Bij nog hogere waarden kan een enkele aanbieding vaak al fatale gevolgen hebben.

Een steeds vaker voorkomende vorm van gehoorbeschadiging is tinnitus. Die wordt gekenmerkt door voortdurende oorsuizingen, die vaak zeer luid kunnen zijn in de beleving van wie eraan lijdt. En het gaat wel degelijk om lijden: het kan de vorm aannemen van een constante, zelfs levenslang irriterende brom-, piep- of fluittoon die het normaal horen kan hinderen en op den duur sterk op de gemoedsgesteldheid en het dagelijks functioneren kan wegen en sommigen zelfs tot suïcide drijft.

Een andere beperking van onze zintuiglijke verwerkingscapaciteit heeft te maken met het waarnemen van verschillen. Denk terug aan een van de voorbeelden uit het eerste hoofdstuk (1.3.2). Stel dat iemand je twee zakken snoep voorhoudt, waarvan je er één mag kiezen. Je houdt er een in elke hand om te voelen welke het meeste weegt, want je wilt natuurlijk die met de grootste hoeveelheid snoep erin. Zul je de zwaarste zak eruit kunnen halen als ze maar vijftien gram van elkaar verschillen?

Het blijkt dat we prikkels die erg op elkaar lijken vaak als hetzelfde waarnemen. Slechts wanneer ze voldoende van elkaar verschillen, zijn we in staat om het verschil te merken. Het minimumverschil dat nodig is om twee prikkels van elkaar te kunnen onderscheiden, noemen we de differentiële drempel of de verschildrempel.

De vraag is dus hoeveel er aan een bestaande prikkel moet toegevoegd worden opdat je het verschil zou merken. Intuïtief weten we dat dit afhankelijk is van de sterkte van de uitgangsprikkel: het verschil tussen tien en vijftien eenheden, bijvoorbeeld het aantal kippen in een kippenren, zien we onmiddellijk, maar eenzelfde verschil van vijf eenheden merken we helemaal niet op als het bijvoorbeeld om de aantallen 100 en 105 zou gaan.

In 1834 kwam de Duitse fysioloog Ernst Weber (zie 1.3.2) tot de vaststelling dat er een zekere regelmaat te vinden is in het al of niet opmerken van verschillen. Volgens de wet van Weber is het juist waarneembare verschil tussen twee prikkels (dat is de differentiële drempel) geen vaste grootheid, maar wel een vaste verhouding ten opzichte van de uitgangsprikkel.

De wet stelt dus dat de hoeveelheid die je moet toevoegen om een verschil in intensiteit te merken, een constante fractie is van de beginintensiteit. In de hierboven gestelde vraag, of je een verschil van vijftien gram zou voelen tussen twee zakken snoep, ontbreekt dus een belangrijk gegeven: wat is het feitelijke gewicht van de twee zakken?

Vandaag duidt men die hoeveelheid van het juist waarneembare verschil aan als de Weberfractie. De feitelijke grootte blijkt nogal te verschillen naargelang het soort zintuig: voor het voelen van druk op de huid, is de weberfractie bijvoorbeeld 0.14 of 14 procent; voor het waarnemen van helder wit licht is dat 0.02 of 2 procent.

Om te begrijpen wat die Weberfractie nu precies inhoudt, geven we een voorbeeld in verband met het waarnemen van helder wit licht. Als je in een donkere kamer bent waar maar één kaars brandt, en je steekt nog een tweede kaars aan, dan kun je je wel voorstellen dat je meteen een verschil in klaarte zult ondervinden. Maar wanneer er al 200 kaarsen in de kamer zouden branden, dan zou het surplus van één kaars allicht geen verschil maken. Om nu te weten hoeveel kaarsen je nodig zou hebben om wel een verschil te merken, dien je het aantal kaarsen waarvan je vertrekt (hier 200) te vermenigvuldigen met de Weberfractie voor helder wit licht (0.02). Het betekent dus dat een toevoeging van vier kaarsen (200x0,02) wel zou opgemerkt worden.

Het zal je misschien verbazen dat een verschil van slechts vier kaarsen al kan waargenomen worden, maar merk op dat dit echt een ondergrens is. Dit is het juist waarneembare verschil. Je zal dus al zeer alert en aandachtig moeten zijn, en dan nog zal je het verschil mogelijk de ene keer wel, en de andere keer niet opmerken.

Verder kunnen daar nog twee bedenkingen bij gemaakt worden. Ten eerste kan de feitelijke drempel bij de ene mens wat hoger of lager liggen dan bij de andere. En bovendien gelden de vastgestelde waarden niet voor extreem hoge of lage aanvangsintensiteiten. Je kunt je voorstellen dat in een zeer heldere omgeving, bijvoorbeeld onder de volle zon, zelfs een geringe toename van licht (een stuk minder dan de 2 procent die de Weberfractie aangeeft) al meteen als verblindend zou aangevoeld worden. En omgekeerd zul je bij een minimale verlichting, bijvoorbeeld veroorzaakt door een enkele lucifer in een grote zaal, wellicht nog een paar bijkomende lucifers moeten aansteken om een merkbaar verschil in helderheid te krijgen.

De wet van Weber is overigens ook toepasbaar op andere terreinen. In de economie kent men bijvoorbeeld de wet van het afnemende grensnut. Die geeft aan dat de waarde die iemand toekent aan een toegevoegd goed, afneemt naarmate hij er al meer van in bezit heeft. Concreet: iemand die 1 000 euro per maand verdient, zal een loonsverhoging van 50 euro veel duidelijker aanvoelen en dus meer appreciëren dan iemand met een salaris van 5 000 euro die er eveneens 50 bij krijgt.

3.2.4 DE SELECTIEVE AANDACHT

Tot hier hadden we het over beperkingen in de waarneming die te wijten zijn aan de begrensde opname- en verwerkingscapaciteit van de zintuigen. We zouden het een soort passieve selectie kunnen noemen: veel prikkels (of verschillen qua intensiteit) kúnnen we gewoon niet opnemen, omdat de zintuigen er niet voor uitgerust zijn. In de hersenen bevindt er zich echter nog een andere filter, het aandachtsmechanisme, dat zorgt voor een supplementaire, meer actieve selectie van wat al dan niet waargenomen zal worden.

Van de vele indrukken die via de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel gestuurd worden, dringt er op ieder moment slechts een beperkte hoeveelheid werkelijk door tot de kern van ons bewustzijn. Andere blijven vaag op de achtergrond, klaar om op een ander moment eventueel opgeroepen te worden, en nog andere nemen we helemaal niet waar.

De reden is dat we gewoon niet in staat zijn om evenveel aandacht te besteden aan alle informatie die binnenkomt. Zo zul je de stoel waarop je zit waarschijnlijk enkel bewust waarnemen op het moment dat je erop gaat zitten, maar enkele tellen later merk je die constante druk al niet meer op, tot – bijvoorbeeld zoals nu – je aandacht erop gevestigd wordt.

Er zijn diverse factoren aan te wijzen die van invloed zijn op de aandachtsselectie.

Externe factoren zijn onder meer: de intensiteit of de grootte van de prikkels (een luide donderslag, de grote letters op een reclameaffiche), contrast (de scheidsrechter die een andere kleur van kledij draagt dan de spelers op het voetbalveld), verandering (het plots ophouden van het getik van de klok) en beweging (een vallende ster, het opvliegen van een vogel).
Vooral constante prikkels worden na een tijdje genegeerd door het bewustzijn. Dit proces noemen we habituatie: het bewustzijn went al snel aan onveranderlijk binnenkomende prikkels. Vooral aan geuren blijken we zeer snel te wennen. Denk maar aan je eigen lichaamsgeur of aan het parfum of de aftershave die je aanbrengt: zelf ruik je die al snel niet meer, terwijl anderen de geur wel meteen opmerken.

Interne factoren zijn onder meer: de behoeften en de interesses (denk aan de wielercommentator die bij een massasprint enkel oog heeft voor een welbepaalde spurter, alhoewel het beeld van tientallen renners eveneens zijn netvlies bereikt), naast de actuele verwachtingen en de emoties van de waarnemer (het gerinkel van de telefoon wanneer je verlangend uitkijkt naar een bericht van je geliefde).

Het aandachtsmechanisme kun je dus zien als een soort barrière die moet verhinderen dat we overdonderd zouden worden door de massa prikkels die ons voortdurend overvallen. Alleen prikkels die belangrijk zijn – door de speciale kenmerken die ze vertonen (de externe factoren) of door de relevantie die ze hebben voor de waarnemer zelf (de interne factoren) – worden toegelaten tot het bewustzijn.

Toch is het geen alles-of-niets-verhaal. In feite gaat het om een instelbare barrière, waardoor sommige gebeurtenissen er meer - en andere net minder - door gehinderd worden. Dat blijkt onder meer uit het cocktailpartyfenomeen.

Je hebt het zeker al wel eens meegemaakt. Tijdens een receptie of op café ben je in druk gesprek met iemand. Je focust je helemaal op wat je gesprekspartner te vertellen heeft, terwijl de storende geluiden van de conversaties in je omgeving deskundig weggefilterd worden. Tot iemand aan een van de tafeltjes naast jou, zonder stemverheffing toevallig je naam noemt. Ineens glijdt je aandacht weg van je gesprekspartner en probeer je te achterhalen waarover die anderen het hebben.

Ook al hoorde je niet waarover ze bezig waren, toch was er kennelijk iets in jou dat de lijn gedeeltelijk openliet.

Op zich is dat een vreemd fenomeen. Veel van wat de hersenen binnenkomt, dringt kennelijk niet door tot ons bewustzijn, hoewel het er op een ander niveau wel degelijk verwerkt wordt en een reële impact kan hebben op het gedrag.

Iets soortgelijks vinden we ook terug bij een aantal andere fenomenen. Een ervan is subliminale waarneming: prikkels of hele boodschappen die zo snel aangeboden worden dat je ze onmogelijk kunt opmerken (omdat ze sub-liminaal, dat is: beneden de waarnemingsdrempel gepresenteerd worden), maar die ‘onbewust’ toch opgenomen worden in het brein, en van daaruit onze voorkeuren kunnen beïnvloeden. Zou het kunnen dat er soms van die ‘verborgen boodschappen’ verpakt worden in de vernuftige beelden waarmee reclamemakers ons bestoken?

Bezoek het onlineplatform als je meer informatie wilt over dat soort intrigerende vragen.

Naast de subliminale waarneming bestaat er een nog merkwaardiger fenomeen, dat eveneens iets zegt over de mogelijke impact van niet bewust waargenomen prikkels. De Britse neurowetenschapper Lawrence Weiskrantz ontdekte in 1986 iets heel vreemds bij een patiënt die wegens een hersenletsel niks meer kon zien in zijn linker gezichtshelft. Wanneer de onderzoeker een lichtpunt projecteerde in de zone waar de patiënt totaal blind was, kon die dat uiteraard niet zien. Maar als hem gevraagd werd te gokken wáár de prikkel aangeboden werd en met zijn hand de vermoedelijke plek aan te wijzen, bleken zijn antwoorden meestal merkwaardig correct.

Weiskrantz noemde dit fenomeen blindsight, wat we kunnen vertalen als blindzien, hoewel er geen echt ‘zien’ aan te pas komt. De verklaring dient gezocht te worden in het feit dat de visuele informatie die de hersenen binnenkomt, naar verschillende verwerkingsmodules verstuurd wordt, waarvan slechts enkele aanleiding geven tot het ontstaan van bewuste waarnemingen (zie 2.3.3). Je vindt een link naar filmpjes over blindzien op het onlineplatform.

Aandacht heeft overigens niet alleen te maken met het selecteren van binnenkomende prikkels, maar behelst een heel gamma van uitermate belangrijke cognitieve processen. Ga naar het onlineplatform om meer te vernemen over aandachtsprocessen.

3.3 Waarnemen is structureren

Uit wat voorafgaat, blijkt dat het waarnemingsproces iets heel anders is dan het eenvoudig registreren van prikkels. Het is een actief en doelgericht proces van informatie opzoeken, selectief opnemen en verwerken. Een belangrijk aspect van die verwerking is de structurering. De signalen die de hersenen bereiken, worden via gespecialiseerde programma’s verwerkt tot overzichtelijke gehelen (een schilderij, een voetbalmatch, een vioolsonate, de autosleutels in mijn jaszak ...), waarbij heel wat informatie weggefilterd wordt, en waarbij wat er wel doorheen komt, gebundeld wordt tot een samenhangende structuur.

Een van de dingen die de psychologie moet proberen uit te klaren, is hoe we erin slagen om ons een adequaat beeld te vormen van de dingen in de buitenwereld aan de hand van de massa inhoudsloze impulsen die de zintuigen beroeren. De wijze waarop dat gebeurt, werd voor het eerst systematisch onderzocht door de gestaltpsychologen (zie 1.3.5). De meeste wetmatigheden die zij ontdekten, blijven ook nu nog gelden. Later werden ze wel, voornamelijk vanuit de cognitieve psychologie (zie 1.3.7), verder aangevuld en in een breder theoretisch kader opgenomen.

3.3.1 FIGUUR EN ACHTERGROND

Zodra we in contact komen met zintuiglijke informatie, volstaat de minste aanleiding om er een figuur tegenover een achtergrond in te onderscheiden. Volgens de gestaltpsychologen is dat de meest elementaire wetmatigheid die we in iedere waarneming kunnen onderkennen.

Alleen wanneer er geen enkele differentiatie in de prikkels aanwezig is, verdwijnt die opdeling. Bijvoorbeeld: wanneer je iemand een bril met wazige brillenglazen opzet of wanneer hij in het kader van een experiment in een speciale eivormige ruimte gebracht wordt met een egaal grijze wandbeschildering. Zodra er echter ook maar ergens een verschil waarneembaar is in het prikkelpatroon (een stip of een vlieg op de wand), wordt het waarnemingsveld meteen opgedeeld in de vertrouwde figuur-achtergrondstructuur.

De prikkels die we structureren tot figuur blijken we bovendien heel anders waar te nemen dan wat we tot achtergrond degraderen. Ze krijgen de allure van een ‘ding’, dat zich als het ware losgemaakt heeft uit de omgeving en dat daarom heel eigen waarnemingskwaliteiten bezit.

Figuur 3.5 / Wat zie je in deze tekening en wat zegt dat over de manier waarop we de prikkels structureren?

STRUCTURERING BINNEN DE VISUELE WAARNEMING

Bekijk figuur 3.5 en richt achtereenvolgens je aandacht op het donkere deel (de vaas) en vervolgens op het witte gedeelte (de twee gezichten). Wat valt je op in de manier waarop de prikkels gestructureerd worden? Wat is figuur en wat is achtergrond? En wat verandert er in je perceptie wanneer je de structureringswijze omwisselt? Op het onlineplatform vind je met ‘The Queen’s Speech’ overigens een interessant filmpje over deze vaas.

Je zult merken dat er aan de figuur heel andere kenmerken toegeschreven worden dan aan de achtergrond:

De grens tussen figuur en achtergrond schrijven we toe aan de figuur.

De figuur springt als het ware vooruit ten opzichte van de achtergrond, terwijl deze laatste achter de figuur lijkt door te lopen.

Wanneer er een beweging plaatsvindt tussen figuur en achtergrond, dan zijn we spontaan geneigd om ze toe te schrijven aan de figuur.

De figuur maakt veruit de meeste indruk: we merken er meer details in op, we zijn gevoeliger voor veranderingen die erin worden aangebracht en ze wordt ook beter onthouden.

We zijn er zo aan gewend om de dingen op die manier te structureren, dat we dit als evident beschouwen en dat we de indruk hebben dat de werkelijkheid gewoon is zoals we die waarnemen. Dat lijkt evident: als ik een vogel zie voorbijvliegen, dan kan er toch geen twijfel over bestaan dat dit een op zichzelf staande figuur is, vast omlijnd en bewegend, tegenover een statische blauwe lucht die ook werkelijk doorloopt achter de vogel?

We kunnen er inderdaad vrij gerust in zijn dat onze hersenen de chaos van signalen die zij ontvangen, meestal op een ordelijke en betrouwbare manier verwerken tot een adequaat beeld van de werkelijkheid. Maar waar het om gaat, is dat dit beeld van de werkelijkheid geen gegevenheid is, maar het resultaat van een ingewikkeld verwerkingsproces, waarvan we hier een aantal wetmatigheden proberen bloot te leggen.

Daartoe moeten we ons eerst realiseren dat de opdeling in figuur en achtergrond niet tot de gegevens zelf behoort. Op het netvlies – onze enige toegangsweg tot de visuele wereld – is deze opdeling niet terug te vinden. Ze is enkel het resultaat van een minutieus verwerkingsproces in de hersenen.

Dat blijkt onder meer uit de vaststelling dat die opdeling helemaal niet vastligt. Wat op een bepaald moment figuur was, kan daarna ineens achtergrond worden, ook al blijven de fysische gegevens op het netvlies onveranderd.

Als ik in de schouwburg naar het toneel zit te kijken, kan ik op een bepaald ogenblik de hoofdrolspeler viseren en dan is al de rest – het decor maar evengoed de andere spelers – achtergrond. Kort nadien kan ik een andere speler in het vizier krijgen of vooral gaan letten op een merkwaardig onderdeel van het decor, en dan is het de protagonist die tijdelijk naar de achtergrond verdwijnt.

Je kon dit al merken in de vaas en de twee gezichten uit figuur 3.5, maar het komt ook zeer duidelijk naar voren in de vele andere omkeerbare figuren die ontworpen werden om net dat aan te tonen (figuur 3.6). En eerder in dit hoofdstuk (3.1.1) kon je het ook al merken in het voorbeeld met het woord ELF (figuur 3.3) dat gebruikt werd om het onderscheid tussen gewaarwording en waarneming te illustreren. Ook daar ging het eigenlijk om een figuur-achtergrondomkering.

Figuur 3.6 / Omkeerbare figuren.

De eerste, de zogenaamde Necker-kubus, kun je op twee manieren bekijken, zoals ernaast wordt weergegeven. Valt het jou trouwens op dat je die figuur wellicht onmogelijk als ‘vlak’ kunt zien? Je voelt je als het ware gedwongen om hier een voorstelling van een driedimensionale figuur in waar te nemen. In de tweede figuur kun je een trap met twee volle treden zien die naar boven loopt van rechts naar links of een trap met drie treden die ondersteboven hangt. Wanneer de ‘gestaltswitch’ plaatsvindt (en je dus de ‘andere’ trap ziet) lijkt het zelfs alsof de figuur kantelt. De rechtse figuur is het logo van een bekende warenhuisketen. Had je ooit al gezien dat in dit logo de letter C (tevens de eerste letter van de bedrijfsnaam) verborgen zit?

Meer voorbeelden van omkeerbare figuren en ook van een aantal optische illusies vind je op het onlineplatform.

ANDERE ZINTUIGEN

Tot hier ging het over de structurering binnen het domein van het zien. Een soortgelijke opdeling kan aangetoond worden bij de andere zintuiglijke modaliteiten. Zo bijvoorbeeld bij het horen: het geluid van een voorbijrijdende trein kan, naargelang het moment, als figuur of als achtergrond waargenomen worden. Of ook bij de tast: de kledij die ik draag, ervaar ik doorgaans als een achtergrondgegeven, maar wanneer ze niet goed zit of knelt, dan kan ze ook wel eens figuur worden.

Bovendien merken we ook een figuur-achtergrondopdeling over de verschillende zintuigen heen. Binnen het geheel van indrukken die ons op een bepaald moment via de verschillende zintuigkanalen bereiken, zijn er steeds enkele waar we heel centraal mee bezig zijn en die we dus tot figuur maken, terwijl het overgrote deel op de achtergrond blijft.

Meestal zijn het vooral visuele en auditieve indrukken die de figuur leveren, maar soms – bijvoorbeeld bij acute pijn – kunnen we zodanig in beslag genomen worden door een ander soort gewaarwordingen, dat zowel de visuele als de auditieve indrukken helemaal naar de achtergrond verdwijnen.

Sommige relaxatietechnieken kunnen ten dele opgevat worden als toepassingen van dat waarnemingsprincipe. Zo zijn er nogal wat varianten ontwikkeld op de progressieve relaxatietechniek die in 1929 ontworpen werd door de Amerikaanse arts Edmund Jacobson.

Daarbij krijgt het individu de opdracht om op een rustige plaats te gaan liggen en vervolgens een na een alle belangrijke spiergroepen eerst heel krachtig samen te trekken en dan helemaal te ontspannen, terwijl hij zich concentreert op de innerlijke gewaarwordingen (vooral een gevoel van warmte) die deze ontspanning met zich meebrengt.

De directe bedoeling is de spieren te leren ontspannen en zodoende ook een innerlijke rust teweeg te brengen. Daarnaast is er echter ook een element van wat men ietwat paradoxaal aanduidt als: relaxatie door concentratie. Door zich intens te concentreren op de innerlijke lichaamsgewaarwordingen worden die tot figuur gemaakt, waardoor de stresserende prikkels uit de buitenwereld (de zorgen en taken waar het individu onder gebukt gaat) tijdelijk naar de achtergrond verdwijnen.

3.3.2 STRUCTURERINGSFACTOREN

De gestaltpsychologen hebben voor het eerst ook een reeks wetmatigheden aangeduid in de wijze waarop de structurering in de waarneming verloopt. Zij zochten vooral naar factoren die te maken hebben met de aard van de aangeboden prikkels.

Hun bevindingen werden naderhand in het kader van de cognitieve psychologie verder aangevuld, zodat we de patroonherkenning momenteel eerder zien als het resultaat van een informatieverwerkingsproces waarin, naast eigenschappen van de input, ook de software binnenin het informatieverwerkende systeem zelf een actieve inbreng heeft.

DE BIJDRAGE VAN DE GESTALTPSYCHOLOGIE

Via eenvoudige proefjes probeerden de gestaltpsychologen uit te zoeken welke prikkelconfiguraties bij voorkeur samengevoegd worden tot een figuur. Dat gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende gestaltwetten (zie figuur 3.7):

Wet van de nabijheid: prikkels die dichter bij elkaar staan, beschouwen wij als bij elkaar horend. Zo zul je in de eerste afbeelding in figuur 3.7 onmiddellijk aannemen dat de personen die in het bushokje naast elkaar zitten bij elkaar horen, terwijl de rechtstaande persoon daar los van staat. Kortom: je bent geneigd er onmiddellijk een structuur in te zien, louter op basis van hun onderlinge afstand.

Wet van de gelijkheid: elementen die op elkaar lijken, beschouwen wij als bij elkaar horend. Zo zul je aan de vormgeving of kleur van producten in de winkelrekken snel zien welke al of niet bij elkaar horen.

Wet van het gemeenschappelijk lot: prikkels die eenzelfde lot ondergaan, beschouwen we als bij elkaar horend. Denk bijvoorbeeld aan de voorbijschuivende stippen op een elektronisch letterbord. Maar het principe geldt ook bij het gelijktijdig waarnemen van beeld en geluid: als je een sportwagen van links naar rechts door je gezichtsveld ziet knallen en je tegelijkertijd aan dezelfde snelheid het geluid van een brullende motor van links naar rechts hoort bewegen, ga je er automatisch van uit dat het geluid van de sportwagen komt.

Wet van de geslotenheid: we zijn geneigd om, bij voorkeur gesloten gehelen te zien. Die wet speelt bijvoorbeeld mee wanneer je het logo van het World Wildlife Fund (WWF) ziet: de lijnen suggereren een reuzenpanda, en vooral de witte delen van de vacht lijken afgegrensd te zijn, hoewel er helemaal geen doorlopende lijn getekend is. De wet verklaart overigens ook het bestaan van wat men subjectieve contouren noemt (zie verder onder 3.3.3).

Wet van de continuïteit: we zijn geneigd om bij voorkeur continue patronen te herkennen. In de laatste afbeelding van figuur 3.7 zou je, op basis van de wet van de gelijkheid, bovenaan een gebroken lijn van groene bollen moeten zien en eronder een omgekeerde gebroken lijn van zwarte bollen. Toch zul je spontaan veeleer een rechte lijn zien van groene én zwarte bollen, die doorkruist wordt door een gebogen lijn van eveneens groene en zwarte bollen. Je hebt dus de neiging om de rechte lijn als een continue lijn te zien en de golvende lijn als een ander continu patroon.

De meeste camouflagetechnieken zijn er precies op bedacht om, door op een misleidende manier gebruik te maken van die structureringsfactoren, de te verbergen figuur (zoals een persoon of een tank) visueel als het ware te doen opgaan in de omgeving. Bijvoorbeeld: door patronen op de kledij aan te brengen die lijnen en vlakken van de achtergrond continueren, of door voor de tank kleuren te gebruiken die ongeveer gelijk zijn aan die van de omgeving. De camouflage verliest echter haar effect zodra de figuur beweegt. Een sluipschutter of verkenner mag zich nog zo goed gecamoufleerd hebben, hij mag vooral geen vin verroeren. Want zodra hij zou beginnen lopen of zelfs alleen maar sluipen, bestaat de kans dat hij door zijn belagers wordt opgemerkt als een figuur die zich losmaakt uit de achtergrond, waardoor hij een duidelijk doelwit wordt.

Figuur 3.7 / De gestaltwetten

DE COGNITIEF-PSYCHOLOGISCHE BENADERING

Volgens de gestaltpsychologen zouden de prikkels er vanzelf toe neigen om samen te smelten tot een ‘goede figuur’ of een Gestalt. Dat is wat zij de wet van de pregnantie noemden (het woord pregnant betekent: nadrukkelijk of kernachtig). Vooral binnen de cognitieve psychologie is er kritiek gerezen op deze voorstelling van zaken.

Cognitiepsychologen vatten de waarneming niet op als iets dat vanzelf opwelt uit de prikkels, maar als het resultaat van een actief proces van informatieverwerking, dat enige gelijkenis vertoont met de werking van een computer. Ook daar bepaalt de input niet zelfstandig wat er als output zal uitkomen; alles hangt af van de wijze waarop het verwerkingsprogramma met de inputgegevens omgaat.

Vandaag gaat men er meestal van uit dat er bij de waarneming twee soorten processen voortdurend op elkaar inspelen. Het bottom-up-proces werkt van onderen naar boven: vanuit de individuele enkelvoudige stimuli wordt de waarneming ‘steen voor steen’ opgebouwd tot een geheel. Het top-down-proces volgt de omgekeerde weg: hierbij treedt het verwerkingssysteem het inputmateriaal als het ware tegemoet vanuit een aantal cognitieve schema’s of organisatieprincipes die het zelf al bezit.

Allereerst de bottom-up-verwerking. Binnen de cognitieve psychologie zijn er verschillende hypothesen ontwikkeld over de wijze waarop ons waarnemingssysteem eenvoudige inputgegevens verwerkt tot complexe kennisgehelen.

Vanuit de vaststelling dat er in de hersenen aparte cellen zijn die enkel reageren op bepaalde visuele kenmerken (zoals kleuren, lijnen met een specifieke hellingsgraad, hoeken, enzovoort, zie 2.3.3), leidt men af dat gespecialiseerde centra eerst die afzonderlijke eigenschappen van het inputmateriaal registreren. Andere centra zouden die elementaire gegevens vervolgens op elkaar betrekken om tot een soort samengestelde patronen te komen (bijvoorbeeld: een stel lijnen die in min of meer rechte hoeken met elkaar verbonden zijn en zich samen in een bepaalde richting voortbewegen). Weer andere centra zouden er dan – eventueel na nog wat tussenstappen – uiteindelijk toe komen om de objecten in hun geheel te identificeren (bijvoorbeeld: een voorbijrazende trein).

Cellen in de visuele centra van de cortex die gevoelig zijn voor zeer specifieke aspecten van de binnenkomende informatie (zoals richting, kleur, contrast, lengte, beweging, een gelaat enzovoort) werden in 1968 door de Canadese neuroloog David Hubel en zijn Zweedse collega Torsten Wiesel kenmerkdetectoren genoemd. Zij ontdekten dat bepaalde cellen in het visuele centrum bij katten een reactie vertoonden bij lijnen met een welbepaalde richting of hellingsgraad (bijvoorbeeld 45 graden van linksboven naar rechtsonder, zoals op de linker tekening van figuur 3.8), terwijl diezelfde cellen minder vuurden bij lijnen die 10 graden meer in de ene of de andere richting helden. De rechter tekening in de figuur geeft aan in welke mate een welbepaald neuron vuurt bij de verschillende hellingsgraden. Daar zie je dat het neuron vooral actief is bij de hellingsgraad zoals in de linker tekening. Die ontdekking leverde hen in 1981 de Nobelprijs op.

Figuur 3.8 / Onderzoek van Hubel en Wiesel naar de kenmerkdetectoren bij de visuele waarneming

Een tweede stap binnen het bottom-up-proces is gebaseerd op een postuum uitgebracht werk van de Britse neuroloog David Marr uit 1982. Daarin zocht hij een verklaring in de manier waarop computers voorwerpen kunnen herkennen. Het lijkt er immers op dat het perceptuele bottom-up-systeem bij de mens op een gelijkaardige wijze te werk gaat. Volgens deze theorie bestaat het verwerkingsproces van visuele beelden uit drie stappen.

In de eerste stap wordt er mentaal een primaire schets geconstrueerd: de input die via de gezichtszenuw in de visuele centra terechtkomt, wordt sterk vereenvoudigd, voornamelijk op basis van de randen tussen de elementen van het binnenkomend beeld. Het resultaat is wat we de primaire schets noemen (zie figuur 3.9).

Figuur 3.9 / De primaire schets

Het tweede stadium is het zoeken naar de perceptuele organisatie. Het visuele verwerkingssysteem gaat op zoek naar welke lijnen en randen bij elkaar horen, om op die manier grotere gehelen te vormen. Daarbij worden onder meer de eerder besproken gestaltwetten gehanteerd, maar ook de principes die een rol spelen bij de figuur-achtergrondopdeling. Het resultaat is wat Marr een 2,5D-schets noemt: nog niet helemaal een driedimensionaal beeld, want het dieptezicht is nog niet volledig gevormd. Het gaat enkel om een kijkergerichte representatie, omdat er tot hier alleen rekening werd gehouden met de externe informatie die door de zintuigen werd aangeleverd, zonder de kennis erbij te halen die al in het systeem (in het geheugen) opgeslagen ligt.

Het laatste stadium is de patroon- en objectherkenning. Hier evolueert de kijkergerichte representatie naar een objectgerichte representatie, omdat nu ook elementen die niet tot de actuele input behoren, mee opgenomen worden in het totaalbeeld. Stel bijvoorbeeld dat je tv kijkt en de presentator wordt enkel vanaf het middel in beeld genomen. Je kijkergerichte representatie bevat alleen een torso, armen en een hoofd, en bijvoorbeeld geen benen. Maar omdat je de presentator herkent als een mens, weet je dat daar normaal gesproken twee benen onder horen. En in je beleving ga je hem dus als een volledige persoon zien. Om tot die objectgerichte representatie te komen, moet het patroon eerst herkend worden en gekoppeld aan gekende sjablonen in het geheugen.

Strikt genomen behoren de laatste twee stadia – de perceptuele organisatie en de patroon- en objectherkenning – niet meer tot de bottom-up-waarneming, maar maken ze al deel uit van het top-down-proces. De wijze waarop we de binnenkomende informatie ordenen en er vormen of patronen in herkennen, wordt immers mee gestuurd vanuit diverse inwendige factoren, zoals vroegere ervaringen, actueel inwerkende behoeften en emoties, en eventuele verwachtingspatronen in verband met de dingen die we denken te zullen waarnemen. Vooral wanneer de prikkels zelf nogal vaag zijn, kunnen die innerlijke factoren het structureringsproces in een welbepaalde richting sturen.

Een mooi voorbeeld vinden we in een fenomeen dat wordt aangeduid als pareidolie, een moeilijke naam die is afgeleid van het Griekse para (naast) en eidolon (beeld). Meestal gaat het erover dat men een gezicht meent te zien in vage structuren, zoals rotsen of wolkenformaties. Denk aan het gezicht dat de meesten van ons herkennen in het beeld van een volle maan. Je vindt er meer over op het onlineplatform.

Cognitiepsycholoog Jerome Bruner (1973) was een van de eersten die gewezen heeft op het belang van zo’n tweerichtingsverkeer bij de waarneming.

Volgens zijn verwachtingstheorie van de perceptie draait heel het waarnemingsproces in feite rond het ontwerpen en het naderhand toetsen van verwachtingen of hypothesen over de vraag hoe de werkelijkheid vermoedelijk in elkaar zit. Soms ontstaat zo’n hypothese prioritair vanuit de prikkels, maar op andere momenten is ze er al eerder op basis van wat men denkt of hoopt te zullen zien.

H3T V4L7 4LL1(HT M33 0M D373 T3K5T T3 L373N, 4LH03W3L 3R N4UW3L1JK5 W00RD3N 1N T3RU6 T3 V1ND3N 71JN. J3 8R31N H3R5TRU(TUR33RT D3 (1JF3R5 3N L335T3K3N5 T0T L3TT3R5 0P 70’N M4N13R D4T J3 3R W%RD3N 1N H3RK3NT 3N D3 T3K5T Z1NVOL 3N L0615(H W0RDT V%R J3

Zo zul je weinig moeite hebben om te tekst hierboven te lezen, alhoewel het eigenlijk geen zinvolle tekst is. De cijfers en leestekens zullen hierbij geïnterpreteerd worden naargelang wat je verwacht te zullen lezen. Je kennis van het Nederlands zorgt er top-down voor dat je er – zonder enige moeite – telkens de meest logische interpretatie aan geeft om aldus tot een zinvol geheel te komen.

Vanuit het idee van predictive coding wordt daar binnen de huidige cognitieve psychologie nog aan toegevoegd dat het niet om een eenmalig proces gaat, maar om een herhaaldelijk over-en-weer sturen van informatie tussen het centrale verwerkingssysteem en de input vanuit de omgeving. Waarbij het beeld dat de hersenen ontwerpen over hoe de buitenwereld er vermoedelijk uitziet, continu gecheckt en bijgewerkt wordt op basis van de nieuw binnenkomende zintuiglijke informatie.’

In figuur 3.3 kon je ook al zien hoe bottom-up- en top-down-processen allebei van belang zijn bij de waarneming. Voor je het woord ELF herkende, waren er enkel fysische prikkels die een reeks zenuwimpulsen hadden doen opstarten, wat ter hoogte van de hersenen het zien van enkele zinloze gekleurde blokjes opleverde. Pas toen je er een figuur-achtergrondomkering op toepaste, herkende je er top-down (vanuit je voorkennis) een Nederlands woord in.

3.3.3 HERKENNEN VAN GESTALTEN

Volgens de gestaltpsychologen zijn de structuren die we aldus waarnemen Gestalten (zie 1.3.5). Dat zijn gehelen die méér omvatten dan een eenvoudige optelsom van de afzonderlijke indrukken waaruit ze zijn opgebouwd. Ze vertonen dus een soort ‘toegevoegde waarde’: kenmerken die niet terug te vinden zijn in een willekeurige samenvoeging van de delen, maar die enkel naar voren komen wanneer de delen op een bepaalde manier geordend zijn. Dat is wat ze gestaltkwaliteiten noemden.

Figuur 3.10 / Subjectieve contouren. In de linker figuur heb je de dwingende indruk dat je in het midden een gesloten driehoek ziet. Wanneer de verhouding tussen de delen gewijzigd wordt, verdwijnt de Gestalt.

Die gestaltkwaliteiten maken onder meer ook dat we soms dingen zien die er in feite niet zijn. In de linker foto van figuur 3.10 zie je een voorbeeld van wat men subjectieve contouren noemt. Dat zijn omtrekken die in de figuur zelf niet aanwezig zijn, maar die je er spontaan toch in ziet. Je bent onmiddellijk geneigd om er een driehoek in te ontwaren, terwijl de figuur helemaal geen driehoek bevat.

VISIE VAN DE GESTALTPSYCHOLOGIE

Volgens de gestaltpsychologen vormen die subjectieve contouren een duidelijk bewijs van de dwingende kracht die van het geheel uitgaat, wat hen ertoe bracht te stellen dat het geheel méér en anders is dan de som van de delen. De driehoek die je in de figuur ziet, ontstaat niet vanuit een eenvoudige optelling van de individuele partjes kiwi (de delen), maar hij springt spontaan naar voren bij het zien van het geheel. Wanneer je de partjes op een andere manier bij elkaar voegt, zoals in de figuur ernaast, dan heb je niet de indruk drie losse stukjes van een driehoek te zien. Alleen een gepaste configuratie brengt ons ertoe de subjectieve contouren te zien. Enig idee welke gestaltwet (zie 3.3.2) hier een rol in speelt?

Een ander voorbeeld: wanneer twaalf lijnen in de juiste verhoudingen op een tweedimensionaal blad uitgetekend worden, dan zien we geen verzameling lijnen, maar een kubus (zie de linker tekening in figuur 3.6). Wat we dan zien, omvat duidelijk méér dan wat er in werkelijkheid op het blad staat: het gaat om een ruimtelijk lichaam, dat drie dimensies bezit (het blad heeft er slechts twee) en waarvan de lijnstukken alle even lang zijn (hoewel de schuine lijnen op het blad korter zijn dan de rechte).

AANVULLINGEN VANUIT DE COGNITIEVE PSYCHOLOGIE

De term gestaltkwaliteiten is intussen wat in onbruik geraakt in de psychologie. Dat heeft niet zozeer te maken met de inhoud van het begrip, maar wel met de eenzijdige uitleg die de gestaltpsychologen ervoor bedachten. Zij waren van oordeel dat het ontstaan van een Gestalt, met de ermee samenhangende kenmerken, enkel afhankelijk is van het soort interacties die er zijn tussen de delen.

Volgens de cognitieve psychologie is dat maar een deel van het verhaal. Er blijkt immers geen duidelijke regel te bestaan die bepaalt wannéér een verandering in het prikkelpatroon al dan niet tot een wijziging zal leiden in een gepercipieerde Gestalt.

Bekijk de gezichten in figuur 3.11. We zien onmiddellijk dat het om dezelfde vrouw gaat, alleen ziet de rechter foto er misschien wat bizar uit. Draai nu je boek even om en bekijk de foto’s opnieuw. Bemerk de gruwelijke gedaanteverandering die de ietwat bizarre foto van daarnet ondergaan heeft …

Figuur 3.11 / Wat gebeurt er wanneer je de figuur omkeert, waardoor de foto’s rechtop komen te staan?

Uit hoe we de rechter foto spontaan waarnemen blijkt opnieuw dat onze hersenen er alles aan doen om in het aangeboden materiaal dingen waar te nemen die voor ons enige betekenis hebben. Daardoor zijn ze onder meer in staat om uit de stand van de mond (en van de ogen) spontaan af te leiden dat het globaal om een vriendelijk ogend gezicht gaat.

Dat lukt niet meer wanneer we de foto omdraaien. De stand van de mond en van de ogen verschijnt dan zo opdringerig agressief dat de foto in zijn geheel een totaal ander karakter krijgt.

Vanuit de cognitieve psychologie stelt men het liever zo voor dat het informatieverwerkende systeem – mede op basis van de voorkennis die het bezit – telkens probeert om in het aangeboden prikkelmateriaal iets te herkennen wat bruikbaar is voor het creëren van een adequaat wereldbeeld.

Prikkelconfiguraties die in het verleden steeds vanuit een bepaalde positie (bijvoorbeeld rechtopstaand) waargenomen werden, zul je maar moeilijk kunnen herkennen wanneer ze voor een keer in een andere positie aangeboden worden, maar voor patronen die het systeem herhaaldelijk vanuit diverse hoeken heeft ervaren, hoeft dat geen probleem te zijn.

3.3.4 WAARNEMINGSCONSTANTIES

Dat de manier waarop ons brein de zintuiglijke gegevens verwerkt ons doorgaans een betrouwbaar beeld oplevert van de werkelijkheid komt misschien nog het duidelijkst tot uiting in het fenomeen van de waarnemingsconstanties. Hoewel de prikkels die door een object op ons netvlies geprojecteerd worden voortdurend veranderen qua plaats, grootte, vorm, helderheid en kleur, blijven we het object zelf toch meestal op een vrij constante manier waarnemen.

De verklaring is tweevoudig. In de eerste plaats nemen we de objecten waar in verhouding tot de context waarin ze verschijnen. Daarnaast speelt ook ervaring vaak een rol. Zoals we gezien hebben, is het brein er immers niet zozeer op uit om de binnenkomende prikkels gewoon te registreren, maar wel om er nuttige informatie uit te halen waarmee het zich een betrouwbaar beeld kan vormen van hoe de dingen er in de werkelijkheid uitzien.

GROOTTECONSTANTIE

Twee van de uitdagingen waar de hersenen continu mee te maken krijgen, hangen nauw met elkaar samen: uit één en hetzelfde netvliesbeeld moet het zowel een schatting maken van de grootte van de objecten als van de afstand waarop ze zich van ons bevinden.

Als ik mijn hand op twintig centimeter afstand vóór mij houd, is de projectie ervan op mijn netvlies een stuk groter dan die van een huis in de verte, maar in werkelijkheid is mijn hand uiteraard veel kleiner dan het huis. Door de grootteconstantie (figuur 3.12) behouden we een realistische kijk op de werkelijkheid, waarbij het huis in de verte inderdaad als groter gezien wordt dan mijn hand.

Waar halen de hersenen hun informatie om dit soort correcties door te voeren? Blijkbaar gebruiken ze hiervoor zowel de context waarin de objecten verschijnen als allerlei ervaringen die ze vroeger opgeslagen hebben.

Wat de context betreft, houdt ons perceptuele systeem vooral rekening met de grootte van andere objecten in de omgeving: een auto die in de verte staat, zullen we niet beschouwen als een miniatuurautootje wanneer er ook miniatuurmensjes en -boompjes rond staan. In dat geval categoriseren we de hele scène als ‘veraf’ in plaats van ‘klein’.

Daarnaast hebben we, dankzij onze ervaring, ook kennis van de ware grootte van veel voorwerpen. We wéten bijvoorbeeld hoe groot een verlichtingspaal in de verte in werkelijkheid is en aangezien ze zeer klein lijkt (dus: relatief genomen een klein deeltje van ons netvlies beslaat), beschouwen we ze als verafgelegen.

Figuur 3.12 / Grootteconstantie. Hoewel de windturbine A, door haar verre afstand ten opzichte van de waarnemer, veel kleiner geprojecteerd wordt op het netvlies dan turbine B, nemen we ze toch als even groot waar. De oude windmolen C daarentegen, waarvan het projectiebeeld precies even groot is als dat van turbine A, zien we duidelijk als kleiner omdat we rekening houden met de afstand.

Het gebruik van dit soort gegevens leidt er meestal toe dat wij ons een vrij accuraat beeld kunnen vormen van hoe de dingen in werkelijkheid zijn. Toch zijn er grenzen: vooral in zeer ongewone omstandigheden hebben we soms moeite om tot een reële inschatting te komen zoals te zien is op de foto’s in figuur 3.13.

PLAATSCONSTANTIE

Ondanks de plaatsveranderingen die de projecties op ons netvlies voortdurend ondergaan (te wijten aan de snelle bewegingen die we met onze ogen maken), hebben we niet de indruk dat de dingen rondom ons aanhoudend aan het bewegen zijn.

Men noemt deze plotse synchrone oogbewegingen, die bijvoorbeeld optreden wanneer we – zoals bij het lezen – de blik telkens van het ene naar het andere fixatiepunt verschuiven, saccadische bewegingen, omdat ze ontstaan door schokkerige samentrekkingen van de spiertjes die onze ogen doen bewegen. Dat we de werkelijkheid als stilstaand ervaren en ons niet laten misleiden door onze oogbewegingen, wordt de plaatsconstantie genoemd.

Figuur 3.13 / Wanneer de grootteconstantie in gebreke blijft, kunnen we de wereld soms op een heel bizarre wijze waarnemen. Zo kan een persoon soms groter lijken dan de toren van Pisa of lijk je een volwassen persoon makkelijk te kunnen optillen.

Ook hier staan de hersenen voor een probleem. Hoe kunnen ze weten of de bewegingen van het netvliesbeeld te wijten zijn aan een reële beweging van de dingen in de buitenwereld of aan de – door de hersenen zelf uitgelokte – bewegingen van de ogen, het hoofd of het hele lichaam? Kennelijk gebruiken ze hiervoor heel verschillende soorten informatie.

In de eerste plaats gaan ze ervan uit dat, wanneer het hele netvliesbeeld beweegt, de oorzaak bij onszelf te zoeken is. Meestal is dat uiteraard ook zo: wanneer we fietsen, autorijden, wandelen of gewoon ons hoofd bewegen, verschuift het hele gezichtsveld over het netvlies. De jarenlange ervaring met dit fenomeen maakt er een automatisme van om zo’n globale beeldverschuivingen toe te schrijven aan een beweging van het eigen lichaam. Wanneer daarentegen slechts een deel van het netvliesbeeld beweegt, terwijl de rest onveranderd blijft, gaat het brein ervan uit dat een object in de buitenwereld zich verplaatst.

De tweede soort informatie is van een heel andere aard. Ze wordt enkel gebruikt wanneer de verschuiving van het globale netvliesbeeld teweeggebracht wordt door de eigen oogbewegingen. Wanneer de hersenen vanuit het commandocentrum dat de oogbewegingsspieren stuurt, de boodschap ontvangen dat dat centrum zelf de oorzaak is van de verschuiving, dan gebruiken ze die informatie om de dingen in de buitenwereld als statisch waar te nemen. Als de oogbewegingen daarentegen van buitenaf (bijvoorbeeld door middel van je vinger, zie de onderstaande toepassing) en niet vanuit de oogspiertjes gestuurd worden, dan mist het brein de nodige informatie om de verschuiving van het netvliesbeeld te corrigeren en dan lijkt het inderdaad alsof de wereld om je heen beweegt.

Kijk naar je boek en beweeg je ogen herhaaldelijk van links naar rechts en terug. Je boek blijft in je beleving (maar uiteraard ook in de realiteit) gewoon ter plekke liggen. Sluit nu een oog en duw het andere met je vinger naar links of naar rechts. Plots zie je je boek telkens heen en weer schuiven, ook al wéét je dat het onbeweeglijk op zijn plaats blijft liggen.

In het laatste geval zal er geen plaatsconstantie optreden, omdat je hersenen er geen rekening mee houden dat je zelf verantwoordelijk bent voor de beweging van het netvliesbeeld: het perceptuele systeem kan blijkbaar geen rekening houden met het feit dat de bewegingen van je eigen vinger voor de verschuiving zorgden.

VORMCONSTANTIE

Wanneer de hoek verandert van waaruit we een object bekijken, wijzigt meestal ook de vorm van het projectiebeeld op het netvlies (enkel bij een bol is dat niet het geval). Meestal merken we daar nochtans niets van. Ondanks de feitelijke vormveranderingen in het netvliesbeeld, blijven de dingen hun normale uitzicht behouden (figuur 3.14). Dat is wat we de vormconstantie noemen.

Voor een verklaring moeten we terug naar de grootteconstantie. Wat er in feite gebeurt, is immers dat er in onze waarneming een afstandscorrectie doorgevoerd wordt voor wat op ons netvlies kleiner geprojecteerd staat (bijvoorbeeld: de verste rand van een openstaande deur). Daardoor zien we die kleinere projectie niet als kleiner, maar als even groot en gewoon wat verder van ons verwijderd. Die correctie maakt dat we de feitelijke onregelmatigheid die ontstaan is in de vorm van het netvliesbeeld niet eens opmerken.

Figuur 3.14 / Vormconstantie. Door de deur open en dicht te draaien verandert het netvliesbeeld dat erdoor geprojecteerd wordt qua vorm. Toch blijven we de deur probleemloos zien als een rechthoek.

HELDERHEIDS- EN KLEURCONSTANTIE

Binnen bepaalde grenzen blijven we de dingen ongeveer gelijk waarnemen qua helderheid, zelfs al verandert de intensiteit van het licht dat ze weerkaatsen. Dat is een fenomeen dat men helderheidsconstantie noemt.

Overigens blijven we ook de kleuren relatief constant zien wanneer de globale hoeveelheid licht verandert. Zo blijven we een lichtblauwe jurk bij gedempt licht als lichtblauw zien, hoewel hij minder licht weerkaatst en de kleur dus strikt genomen donkerder is geworden. Bovendien zijn ook de golflengten van het licht ’s avonds (denk aan de rode ondergaande zon) of ’s nachts (bijvoorbeeld onder een gele straatverlichting) anders dan overdag, maar meestal merken we daar niet veel van. Dat noemen we de kleurconstantie.

Sterker nog: de staafjes op het netvlies van het oog zijn totaal ongevoelig voor de verschillen in golflengte en dus kunnen ze niet selectief reageren op kleurverschillen. Ze zijn echter wel veel gevoeliger voor lage lichtsterktes dan de kegeltjes. Bij lage lichtintensiteiten zullen de kegeltjes niet reageren, dus kunnen we in de schemering strikt genomen geen kleuren meer zien, en toch blijven we meestal ongeveer dezelfde kleuren waarnemen (een banaan in het schemerdonker blijven we doorgaans geel zien).

Voor de verklaring beperken we ons hier tot de helderheidsconstantie, hoewel ongeveer hetzelfde gezegd kan worden voor de kleurconstantie.

Een deel van de verklaring heeft weer te maken met de invloed van de omgeving. Bij de waarneming beperken onze hersenen zich niet tot het simpelweg registreren van de reële hoeveelheid licht die de objecten weerkaatsen. Ze gebruiken die informatie wel, maar ze zetten ze af tegenover de lichtintensiteit die door de objecten in de omgeving teruggekaatst wordt. Ook hier richten ze zich dus vooral op de verhouding tussen de eigenschappen van een deel van het netvlies en die van het geheel.

Daarnaast spelen ook cognitieve factoren weer een rol: er wordt namelijk rekening gehouden met de kennis die we uit vroegere ervaringen meedragen over het reële uitzicht van de dingen.

De helderheidsconstantie maakt onze waarneming realistischer en overzichtelijker, maar soms kan dit tot vreemde effecten leiden. De vlakken A en B in de linker afbeelding van figuur 3.15 hebben objectief dezelfde helderheid. Toch lijkt het alsof vlak A veel donker is dan vlak B, omdat je rekening houdt met de schaduw die gesuggereerd wordt. Op de rechter afbeelding is de suggestie van licht en schaduw ongedaan gemaakt en zie je wel dat ze identiek zijn qua helderheid.

Figuur 3.15 / Welk vlak op de linker afbeelding is het donkerst, A of B?

3.3.5 WAARNEMINGSILLUSIES

Door het toepassen van ingenieuze verwerkingsprogramma’s slaagt het brein er over het algemeen vrij goed in om zich een getrouwe voorstelling te maken van de werkelijkheid. Toch zijn er situaties waarin diezelfde verwerkingsprogramma’s ons op een verkeerd been zetten, zodat we tot een foutieve waarneming komen. Bijvoorbeeld wanneer we twee lijnstukken die in werkelijkheid even lang zijn, als duidelijk verschillend waarnemen. In zulke gevallen spreken we van waarnemingsillusies.

Waarnemingsillusies zijn foutieve waarnemingen die niet te wijten zijn aan een gebrekkige verwerking van de gegevens, maar die precies ontstaan door het toepassen van de normale verwerkingsprogramma’s in de hersenen. In feite gaat het dus om verkeerde uitkomsten van een op zich correcte verwerkingswijze, die enkel het gevolg zijn van de ongewone omstandigheden waarin de prikkels aangeboden worden. Ons brein wordt dus als het ware beetgenomen. We zullen dit illustreren aan de hand van enkele uitgewerkte voorbeelden.

DE PONZO-ILLUSIE

Als je tussen twee schuin naar elkaar toe lopende lijnstukken twee horizontale balken tekent, die onderling even lang zijn en waarvan de ene (A) zich in de smalste strook tussen de lijnstukken bevindt en de andere (B) in de breedste, dan ben je geneigd om het eerste lijnstuk als langer te zien dan het tweede (figuur 3.16).

Figuur 3.16 / De Ponzo-illusie. Links: hoewel de lijnen A en B in werkelijkheid even lang zijn, zien we A als ietsje langer dan B. Midden: het convergentiepunt van de Ponzo-illusie. Rechts zie je een toepassing van de Ponzo-illusie: hoewel de twee balkjes op de treinsporen even lang zijn, lijkt de verste een stuk langer dan de meer nabije balk.

Twee normale waarnemingsprincipes, het ene in verband met het waarnemen van de afstand en het andere in verband met de grootteconstantie, worden hier verkeerdelijk op elkaar betrokken en dit leidt tot een foutieve conclusie. De Ponzoillusie kun je dus als volgt verklaren:

Schuin naar elkaar toe lopende lijnen worden door ons brein bijna altijd als perspectieflijnen geïnterpreteerd (denk aan de vele ervaringen die we hebben met lange rechte straten en lanen, spoorwegen of zelfs de vloertegels bij je thuis).

De plaats waar de lijnen elkaar lijken te raken (al dan niet door de schuine lijnen denkbeeldig te verlengen), het convergentiepunt genoemd (zie de figuur in het midden), beschouwen we altijd als ver van ons gelegen.

Alles wat in de buurt van dat convergentiepunt ligt (lijnstuk A), is in onze beleving dus eveneens veraf gelegen.

Op dingen die we als veraf beschouwen, passen we de grootteconstantie toe, waardoor we ze mentaal gaan ‘uitrekken’. We zullen lijnstuk A daardoor als groter waarnemen dan het in werkelijkheid is.

Even een denkoefening. Wat zou er gebeuren wanneer we de figuur ondersteboven zetten? Zal de bovenste lijn dan opnieuw de langste lijken, wordt het de onderste lijn, of zullen ze dit keer even lang lijken? Probeer pas na het oplossen van de vraag de figuur ondersteboven te houden om het resultaat te zien.

De illusie wordt nog dwingender wanneer je in plaats van balken en lijnstukken, vertrouwde objecten gebruikt: de horizontale lijnen en de naar elkaar toe lopende lijnstukken kunnen bijvoorbeeld vervangen worden door wagens in een straat met een duidelijk dieptezicht (figuur 3.17).

Figuur 3.17 / De drie wagens zijn precies even groot afgebeeld. Meet gerust even na.

DE MÜLLER-LYER-ILLUSIE

De Müller-Lyer-illusie is waarschijnlijk de meest bekende van alle waarnemingsillusies. Twee gelijke lijnstukken (zie figuur 3.18), het ene (A) aan beide uiteinden gevat tussen twee stompe (wegvluchtende) hoeken en het andere (B) tussen twee scherpe (pijlvormige) hoeken, worden als verschillend in lengte waargenomen: A zien we als langer dan B. Het bestaan van die illusie werd voor het eerst in 1889 aangetoond door de Duitse psychiater Franz Müller-Lyer, en sindsdien zijn er diverse mogelijke verklaringen voor geopperd.

De eenvoudigste uitleg gaat ervan uit dat de hoeken die de lijnstukken omsluiten, door de hersenen geïnterpreteerd worden als perspectiefaanduidingen, waardoor lijnstuk A als verder gezien wordt dan lijnstuk B. Daarna zorgt een correctie voor de schijnbare afstand ervoor dat lijnstuk A groter lijkt dan lijnstuk B.

Figuur 3.18 / De Müller-Lyer-illusie. Links: hoewel de lijnstukken A en B in feite even lang zijn (zoals deze die eronder staan), zien we A als langer dan B. Rechts: toepassing van de Müller-Lyer-illusie in een herkenbare omgeving: de lijn op de binnenhoek (links) is exact even lang als de lijn op de buitenhoek (rechts). Neem je meetlat er nog maar eens bij. Wellicht is het effect hier nog sterker doordat de hoeken van de kamer nog meer suggereren dat de rechter lijn verder van ons af staat dan de lijn links.

Lijnstuk B van de Müller-Lyer-illusie kun je beschouwen als de uitspringende hoek van een gebouw, zoals rechts in de figuur vet is gemarkeerd. Lijnstuk A kun je dan weer vergelijken met een in de verte gelegen binnenhoek van hetzelfde gebouw (links in de figuur). De projectie van de verste hoeklijn op ons netvlies is beduidend korter dan die van de nabije hoeklijn, maar uit ervaring weten de hersenen dat dit te maken heeft met een verschil in afstand. Bij de verwerking van de binnenkomende input nemen ze dat in rekening, waardoor we in onze spontane waarneming beide hoeklijnen van de muur in hun totaliteit als even lang waarnemen.

DE MAANILLUSIE

Iedereen kent het beeld van de maan die, wanneer je ze net boven de horizon ziet, veel groter lijkt dan wanneer ze hoog aan de hemel staat. Uiteraard is dit een illusie, aangezien de diameter van een hemellichaam steeds dezelfde blijft, ongeacht zijn positie aan het firmament. De illusie heeft overigens niets te maken met fysische factoren, zoals een verschil in straalbreking of een verandering van afstand (de projectie op het netvlies blijft steeds gelijk). Ze wordt enkel veroorzaakt door onze wijze van waarnemen.

Figuur 3.19 / De maanillusie

Het inschatten van de grootte van een hemellichaam zoals de maan vormt een lastig probleem voor ons brein. We hebben immers geen enkel criterium om ons een beeld te vormen van de ware grootte ervan. Er zijn geen perspectieflijnen die ernaartoe leiden, we hebben geen enkele voorkennis over haar ware omvang en we kunnen ons ook geen voorstelling maken van de gigantische afstand tussen ons en de maan. Dus kunnen we alleen maar gokken naar haar werkelijke grootte. En daarbij maakt ons brein dankbaar gebruik van ieder element dat mogelijk een aanwijzing zou kunnen bevatten waarop het zich kan richten.

Wanneer de maan hoog aan de hemel staat, hebben we geen enkele referentie betreffende haar ware grootte. Er staan immers geen andere voorwerpen waarvan we de omvang kennen, zichtbaar in haar buurt. Dus kunnen we enkel afgaan op de grootte van het projectiebeeld op ons netvlies.

Anders wordt het wanneer de maan in de buurt van de horizon komt (zie figuur 3.19). Dan wordt ze immers omgeven door diverse objecten (huizen, bomenrijen, het einde van een heel lange weg), waarvan we de ware afmetingen wel ongeveer kennen en die we daarom kunnen gebruiken als afstandsindicatoren. Dus gaan we er, precies zoals bij die gekende objecten, een afstandscorrectie op doorvoeren (misschien zelfs nog iets meer, omdat de maan kennelijk achter die objecten heen schuift en dus nog een eind verder van ons verwijderd is).

Hetzelfde fenomeen geldt overigens ook voor de zon (denk aan spectaculaire zonsondergangen), maar uiteraard is het minder aangewezen om lang naar de zon te kijken wanneer ze boven je staat.

DE TREINILLUSIE

Het is een ervaring die iedereen wel kent die ooit per spoor gereisd heeft. Wanneer de trein naast de jouwe zich in beweging zet, lijkt het alsof je eigen trein de andere richting uitgaat. Tot wanneer die naast jou helemaal uit het gezichtsveld verdwenen is en je het beeld ziet van het statische perron: dan kom je plots tot het vreemde besef dat je nog steeds stilstaat. Dat is wat men de treinillusie noemt.

De verklaring heeft te maken met het onderscheid tussen figuur en achtergrond (zie 3.3.1). Wat je door het raam ziet, ervaar je spontaan als achtergrond (het station en de trein naast die van jou lijken immers door te lopen achter de begrenzing die wordt aangegeven door de randen van het raam). De eigen trein is dus de figuur. En zoals we eerder gezien hebben, vertonen we de spontane neiging om een relatieve beweging tussen figuur en achtergrond bij voorkeur toe te schrijven aan de figuur, wat hier dus ook gebeurt.

3.3.6 CULTURELE VERSCHILLEN IN HET STRUCTURERINGSPROCES

Dat ervaringen een rol spelen in de wijze waarop de structurering verloopt, blijkt onder meer uit de vaststelling dat mensen in sommige culturen minder vatbaar zijn voor bepaalde waarnemingsillusies dan westerlingen. Voorbeelden vind je onder meer in een boeiend overzicht van de crossculturele psychologie onder leiding van de Canadese psycholoog John Berry (2011).

Zo blijkt uit onderzoek van de Hawaiaanse psycholoog Richard Brislin (1974) op het eiland Guam in de Stille Oceaan, dat de lokale bevolking minder vatbaar is voor de Ponzo-illusie dan een Amerikaanse vergelijkingsgroep. De vermoedelijke verklaring is dat er ten tijde van het onderzoek geen lange rechte wegen of spoorwegen te vinden waren op het eiland, zodat de bewoners geen ervaring hadden met rechte lijnen die in de verte naar elkaar toe lijken te lopen.

Uit een ander onderzoek, van de Chinees-Amerikaanse psychologen Chi-Yue Chiu en Ying-Yi Hong (2006), bleek dat de Zuid-Afrikaanse Zoeloe-bevolking ongevoelig is voor het voor ons dwingende effect van de Müller-Lyer-illusie. Hier zou de verklaring te vinden zijn in het feit dat de mensen in die cultuur, door de ronde vormen van hun hutten, hun gebruiksvoorwerpen en zelfs van hun akkers, weinig ervaring hebben met rechte hoeken.

Aangezien de waarneming grotendeels gebruikmaakt van verworven verwerkingsprogramma’s, is het niet verwonderlijk dat er crossculturele verschillen kunnen bestaan in hoe mensen in verschillende culturen de wereld percipiëren.

Zo zijn er nogal wat voorbeelden bekend van commerciële en andere boodschappen die jammerlijk mislukten omdat culturele regels bij het doelpubliek door de adverteerder niet begrepen werden. Soms leverde dat niet alleen een weinig effectieve campagne op, maar nu en dan had het zelfs averechtse gevolgen.

Een bekend voorbeeld is dat van een producent van melkproducten die in Koeweit een reclameaffiche verspreidde. Daarop stond, als een soort stripverhaal, links een huilende baby, in het midden een afbeelding van een fles babyvoeding en rechts een lachende baby. Van links naar rechts suggereerde dit dus dat een huilende baby blij wordt door het innemen van die melkproducten. De producent had er echter geen rekening mee gehouden dat in het Arabisch van rechts naar links wordt gelezen ...

Vanuit de crossculturele psychologie weten we ook dat sommige culturen een andere contextgevoeligheid bezitten dan andere. Concreet betekent het dat men in sommige, voornamelijk Oost-Aziatische, culturen meer rekening houdt met de achtergrond bij het waarnemen van een tafereel dan in westerse culturen.

In een experiment van de Japans-Canadese psycholoog Takahiko Masuda en zijn Amerikaanse collega Richard Nisbett (2001) kregen Aziatische en westerse deelnemers vissen en andere dieren te zien in een bepaalde omgeving. In een latere herkenningstest werden hen dezelfde en ook nieuwe dieren getoond, hetzij in een nieuwe omgeving, hetzij met dezelfde achtergrond als bij de eerste aanbieding.

Daaruit bleek dat Aziatische deelnemers de dieren makkelijker herkenden wanneer ze in dezelfde context aangeboden werden, terwijl voor de westerse deelnemers de omgeving vrijwel geen invloed had op de mate van herkenning.

Blijkbaar verbinden mensen die in een contextafhankelijke cultuur zijn opgegroeid, objecten gemakkelijker met het kader waarin ze worden afgebeeld. Beide elementen worden dan als een soort holistisch gegeven in de waarneming gestructureerd en in het geheugen opgeslagen.

Een ander cultureel onderscheid heeft te maken met de wijze waarop onmogelijke figuren worden gepercipieerd. Dat zijn afbeeldingen die we, wanneer we ze trachten te begrijpen of te kopiëren, zeer verwarrend vinden (figuur 3.20). Zo’n opdracht blijkt nochtans niet in alle culturen even problematisch te zijn. De verklaring hiervoor heeft tot heel wat discussie geleid.

In de figuur zie je links een onmogelijke driehoek, de zogenaamde Penrosedriehoek. Rechts staat de zogenaamde duivelse stemvork, ook wel blivet genoemd. Het betreft twee ambigue figuren die geen van beide als een logisch geheel gezien kunnen worden en die ook onmogelijk in het echt na te bouwen zijn. Probeer ze zelf maar eens na te tekenen. Je zult merken dat dat niet bepaald een makkie is. Indien je het natekenen uiteindelijk onder de knie hebt, mag je een niveau hoger gaan: probeer ze nu eens uit het hoofd na te tekenen. Je zult merken dat dit al helemaal een onmogelijke uitdaging is.

Figuur 3.20 / Twee bekende onmogelijke figuren: de Penrose-driehoek en de blivet of duivelse stemvork

In een onderzoek van de Britse psychologen Robert Serpell en Jan Deregowski (1980) werd aan Zambiaanse schoolkinderen gevraagd om de duivelse stemvork uit het hoofd na te tekenen. Ze kregen de figuur zo vaak te zien als ze wilden, maar tijdens het tekenen zelf werd de figuur wel verborgen gehouden.

Het bleek dat sommige kinderen de constructie als een tweedimensionale figuur beschouwden, terwijl andere er een driedimensionaal geheel van maakten. Diegenen die de duivelsvork als een tweedimensionale figuur hadden opgevat, bleken een veel keuriger weergave nagetekend te hebben. Wie er een driedimensionale constructie in zag, had er gemiddeld ook veel langer over gedaan om de vork na te tekenen.

Voor de verklaring kunnen we verwijzen naar de mate waarin mensen – sommigen al meer dan anderen – door ervaring geoefend zijn in het mentaal omvormen van een tweedimensionaal beeld tot een driedimensionale waarneming of dieptezicht. Wie ervaring heeft met het gebruik van diepte-indicatoren (zoals deze die maken dat we in figuur 3.14 een geopende deur nog steeds als een rechthoek waarnemen), heeft de dwingende gewoonte om die kennis eveneens toe te passen op het soort figuren zoals de duivelse stemvork, en daardoor raakt zo iemand in de war. Wie daar minder in geoefend is, negeert de diepte-indicatoren, ziet de tekening gewoon als een plat vlak en heeft het daarom veel makkelijker om na te tekenen wat op het blad staat.

Hier kan terloops bij opgemerkt worden dat er, naast het feit dat we over twee ogen beschikken, nog een stel andere factoren ons helpt om – zelfs bij het ontbreken van het binoculair zicht (het zien met twee ogen) – toch een dieptezicht te ontwikkelen. Meer daarover vind je op het onlineplatform.

Het natekenen van zo’n onmogelijke figuur kan dan ook heel wat vlotter verlopen wanneer je de tekening mentaal opdeelt en de stukken een voor een apart natekent. Dat kun je bijvoorbeeld doen door telkens een deel van de duivelse stemvork te bedekken en alleen wat zichtbaar is na te tekenen. Op die manier word je minder in de verleiding gebracht om de lijnen om te vormen tot een ruimtelijke figuur en behouden ze hun tweedimensionaal karakter.

De Nederlandse graficus en kunstenaar Maurits Escher was erg geinspireerd door onmogelijke figuren en maakte heel wat kunstwerken op basis van de principes waarmee die figuren gecreëerd worden. Ga naar het onlineplatform als je geïnspireerd wilt worden door zijn tekeningen en schetsen.

3.4 Waarnemen is interpreteren

Wat wij op ieder moment waarnemen, zijn geen inhoudsloze structuren, maar zinvolle objecten en situaties: voorwerpen, personen of gebeurtenissen die voor ons een bepaalde betekenis hebben, die ons op de een of andere manier raken of die ons uitnodigen om een bepaald gedrag op te starten. Waar komen al die betekenissen vandaan?

We zeiden het al: waarnemen is een tweerichtingsproces, waarin zowel topdown- als bottom-up-aspecten te onderkennen zijn. Het zijn vooral de top-downprocessen die aan de waarneming een heel eigen invulling geven, die het geheel op een zeer persoonlijke wijze vertekenen en bij wijze van spreken een extra dimensie aan het driedimensionale beeld (of aan een geur, een melodie, een smaak of een tastprikkel) toevoegen.

En daarin zit net een subtiel verschil tussen het proces dat we in de vorige paragraaf bespraken – de structurering in de waarneming – en wat in deze paragraaf aan bod komt. De structurering verloopt voor veel mensen op grotendeels dezelfde manier: we ervaren met z’n allen min of meer dezelfde waarnemingsconstanties, nemen op dezelfde manier subjectieve contouren waar, delen allemaal de wereld in figuur en achtergrond in en passen allemaal dezelfde gestaltwetten toe.

Dat geldt ook nog voor een stuk wat de zingeving betreft: als jij of ik naar een kast kijken, zal ons informatieverwerkingssysteem dat meubelstuk onmiskenbaar beschouwen als een kast. Als we het gezicht van Kim Kardashian zien, zullen wij haar herkennen en beseffen dat het Kim Kardashian is. En bij het horen van de Marseillaise weten de meesten misschien ook nog wel dat het om het Franse volkslied gaat. We geven dus betekenis aan de binnenkomende informatie, en voor een groot deel zal die betekenisgeving vrij gelijklopend en correct zijn.

Maar soms bevat de zingeving nog een ander aspect, dat veel persoonlijker en subjectiever is. We kunnen die kast mooi of lelijk vinden, of de geur van boenwas die ze verspreidt kan bij een bepaald iemand nostalgische herinneringen oproepen, terwijl een andere ze vooral als hinderlijk ervaart ... Het gelaat van Kim Kardashian zal bij de ene persoon bewondering uitlokken, terwijl iemand anders ergernis ervaart. En de Marseillaise zal voor een Fransman allicht andere emoties oproepen dan voor een Nederlander of een Belg. Ook die subjectieve betekenissen zijn vooral het product van vroegere ervaringen en van de emoties en de context waarin de actuele waarneming plaatsvindt.

3.4.1 DE ROL VAN VROEGERE ERVARINGEN

Wat we in een bepaalde prikkelconstellatie waarnemen, wordt in belangrijke mate beïnvloed door onze vroegere ervaringen. Ongemerkt beklijft er altijd wel iets van de vele dingen die we meemaken: de ervaringen binnen het gezin waar we opgroeiden, de gewoontes en opvattingen die we onbewust overnemen vanuit de cultuur, de vele beelden waarmee de media en de reclame ons dagelijks bestoken en tal van persoonlijke ervaringen, zoals bepaalde successen en ontgoochelingen, de speciale vaardigheden die we ontwikkelen en de nare gebeurtenissen die ons ooit te beurt zijn gevallen.

We zouden het ook zo kunnen stellen, dat we de dingen steeds waarnemen door ‘besmeurde brillenglazen’, waarop de moeilijk uit te wissen sporen kleven van allerlei vroegere ervaringen.

Veel conflicten en misverstanden tussen mensen vinden hier hun oorsprong. Soms denken we het over dezelfde dingen te hebben (we gebruiken dezelfde woorden en uitdrukkingen), maar eigenlijk praten we naast elkaar, omdat ieder de dingen interpreteert vanuit zijn eigen ervaringsgeschiedenis. Dat gebeurt niet alleen tussen individuen, maar kan ook voorkomen op het niveau van groepen en culturen.

Zo is het in onze streken de gewoonte om vriendelijk de hand op te steken bij een begroeting, terwijl je dat in bepaalde streken van Griekenland maar beter niet kunt doen: traditioneel beschouwen Grieken een opgeheven hand als een symbool van vervloeking. Bij ons vinden sommigen het een ontoelaatbare blijk van vrouwendiscriminatie dat mannen uit oosterse culturen een man wel de hand drukken, maar een vrouw enkel een hoofdknik gunnen.

Terwijl ze het heel normaal vinden dat zijzelf wel een vrouw kussen bij een begroeting, maar dat beslist nooit zouden doen bij een man, die ze alleen de hand schudden.

3.4.2 DE AFFECTIEVE INGESTELDHEID

De subjectieve betekenissen die we ervaren in de zintuiglijke input die ons bereikt, kunnen in wisselende mate eveneens beïnvloed worden door de verlangens, gevoelens en verwachtingen van het moment zelf.

Een bepaalde geur zal ons eerder opvallen als we honger hebben dan wanneer we pas van tafel komen, en we zullen die ook anders waarnemen. Wanneer we denken er nogal opzichtig bij te lopen, ‘zien’ we de mensen echt naar ons kijken. Angstig wandelend langs een eenzame weg, ervaar je een struik in het duister misschien als een dreigende gestalte, enzovoort.

Zonder het te beseffen, projecteren we vaak eigen verlangens, gevoelens en verwachtingen in wat we waarnemen. Dat betekent dat we bepaalde eigenschappen van onszelf toeschrijven aan dingen en mensen in de buitenwereld. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen complementaire en supplementaire projectie.

Bij complementaire projectie schrijven we aan wie of wat we waarnemen kenmerken toe die aanvullend zijn bij hoe we onszelf ervaren. Zo kan iemand die erg onzeker is, bij een eerste contact het gevoel hebben dat anderen op hem neerkijken.

Bij supplementaire projectie daarentegen schrijven we bepaalde kenmerken die we zelf bezitten verkeerdelijk toe aan dingen of mensen in onze omgeving. Denk aan wat er gebeurt wanneer je met het verkeerde been uit bed bent gestapt: je zal de hele dag alleen maar onvriendelijke mensen menen te zien.

Op het principe van de waarnemingsprojectie zijn ook sommige projectieve tests gebaseerd. Het best bekend is de inktvlekkentest van de Zwitserse psychiater Hermann Rorschach (1884-1922). Daarin krijgt de proefpersoon een na een tien platen voorgelegd, waarop telkens een min of meer symmetrische, maar complexe inktvlek staat afgedrukt. Aan wie de test ondergaat, wordt dan gevraagd te vertellen wat hij daar zoal in ziet. Uit de antwoorden probeert de onderzoeker dan, via een ingewikkeld verwerkings- en interpretatiesysteem, allerlei eigenschappen af te leiden betreffende de innerlijke persoonlijkheid van de respondent.

Samengevat zouden we dus kunnen stellen dat we de wereld niet alleen bekijken door ‘besmeurde’, maar ook door ‘gekleurde’ brillenglazen, waarbij de kleur verwijst naar onze stemmingen, gevoelens en verlangens van het moment.

3.4.3 INVLOED VANUIT DE BREDERE SITUATIE

De inwerking van vroegere ervaringen en van de gevoelens en verlangens van het moment zijn weer duidelijke voorbeelden van een top-down-verwerking.

Wat we ervaren in een gegeven prikkelconstellatie, hangt echter ook af van de kenmerken van de prikkels zelf en van de bredere context waarin het waargenomene verschijnt. Dat is de bottom-up-kant van het verhaal.

Eerst iets over de invloed van de prikkels zelf. Sommige objecten spreken ons meer aan dan andere vanwege bijvoorbeeld hun smaak, kleur, vorm of harmonie. Toepassingen vinden we zowel in de kunst als in de marketing.

De Franse designer Jean-Gabriel Causse (2014) vermeldt tal van voorbeelden van hoe de kleur van een product invloed heeft op de kwaliteiten die we eraan toeschrijven.

Ooit al afgevraagd waarom een afwasproduct ofwel een gele of groene kleur heeft, ofwel transparant is?

Causse vertelt hoe de Amerikaanse multinational Palmolive ooit een onderzoek deed waarin huisvrouwen gedurende enkele weken verschillende afwasproducten konden uittesten. In feite was de samenstelling steeds identiek, alleen de kleur verschilde. Na afloop werd nagegaan wat hun bevindingen waren. Het gele product kreeg de beste score als detergent voor het oplossen van vet, maar het groene vond men frisser en aangenamer om mee te werken. Het transparante product ten slotte werd als het meest efficiënt omschreven als antibacterieel middel.

Het ziet ernaar uit dat zelfs de kleur van de pilletjes die artsen voorschrijven, een invloed kan hebben op de gepercipieerde – en van daaruit ook op de werkelijke – effectiviteit ervan.

Een groep rond de Nederlandse epidemioloog Anton de Craen (1996) grasduinde in het schaarse onderzoek waarin dat werd nagegaan bij psychofarmaca. Globaal kwam naar voren dat blauwe pilletjes, ongeacht de samenstelling, eerder als kalmerend ervaren worden, terwijl aan rode en oranje pilletjes veeleer een stimulerend effect wordt toegeschreven.

Naast de zintuiglijke kwaliteiten van het object zelf, heeft ook de omgeving waarin het wordt waargenomen een impact op hoe we het ervaren en welke eigenschappen we eraan toeschrijven. Ook hier geldt dat we de dingen niet analytisch waarnemen, maar ‘gestaltisch’, dat wil zeggen: met kenmerken die ze ontlenen aan het grotere geheel waarin ze verschijnen.

Een van de effecten waarin dat duidelijk naar voren komt, is het contrastfenomeen. Een voorbeeld vinden we in de zogenaamde Ebbinghaus-illusie. Die werd voor het eerst beschreven door Hermann Ebbinghaus, die we verderop ook nog zullen ontmoeten bij het geheugen (zie 4.3.1). In figuur 3.21 zijn de centrale rode cirkels in de beide figuren precies even groot, al zal die in de rechter figuur duidelijk groter lijken omwille van het contrast met de omgevende kleine cirkels.

Figuur 3.21 / Welke van de rode cirkels is het grootst? Meet maar eens na.

Naast het contrasteffect onderscheidt men ook een assimilatie-effect. Het treedt vooral op wanneer het verschil tussen het object en de dingen in de omgeving eerder gering is. Dan kan het gebeuren dat we aan het object dezelfde of gelijkaardige kenmerken toeschrijven als aan de omgeving waarin het verschijnt.

Dat is ook iets waar adverteerders veelvuldig gebruik van maken, bijvoorbeeld door hun product bij voorkeur in een aangename omkadering te etaleren. Het is een van de redenen waarom reclame-advertenties doorgaans gebruikmaken van mooie en goed geklede mensen, of van celebrities om hun product aan te prijzen.

Om af te sluiten, kun je op het onlineplatform nog een filmpje bekijken, waarin je een synthese vindt van wat we in dit hoofdstuk gezien hebben.

Als je nu terugkeert naar de reis die Noor en Klaartje maakten naar New York, zul je na het doornemen van dit hoofdstuk misschien al een paar verklaringen kunnen geven voor de vreemde ervaringen die ze daar opdeden. De antwoorden vind je op het onlineplatform.

Waarom leek de kathedraal zo klein aan de buitenkant, alhoewel ze er toch enorm groot uitzag wanneer ze het gebouw aan de binnenkant zagen?

Waarom leek aan het begin van de avond de maan zo groot en enkele uren later veel kleiner?

Het gaat in beide gevallen om een invloed van de context. Maar is de detailverklaring ook dezelfde voor de twee fenomenen? Leg uit.

robot