F

Energiesystemen en Spiervezeltypes

Energiesystemen

Anaeroob:

  • Snelle energieproductie zonder zuurstof, voor korte, intensieve inspanningen zoals sprinten of gewichtheffen, waarbij de energie voornamelijk wordt geleverd door creatinefosfaat en anaerobe glycogeenafbraak.

  • Melkzuur aanmaken, wanneer de zuurstoftoevoer onvoldoende is

Lactisch:

  • Energieproductie met een opbouw van lactaat (melkzuur).

Alactisch:

  • ATP: Directe ATP productie, zonder de vorming van lactaat

(Adenosine-Trifosfaat):

  • CP: De belangrijkste energiedrager in cellen.

(Creatine-fosfaat):

==> Speelt een rol in de korte termijn ATP productie. ! Glycogeen (glucose ook belangrijk)

Aeroob:

  • Energieproductie waarbij zuurstof betrokken is, langdurige energieproductie, cruciaal voor uithoudingsactiviteiten zoals duursporten door vetten en glycogeen

  • Vetten: zijn een primaire energiebron bij lange, lage intensiteit workouts. Vetten effectief verbranden = dagelijks meer energie verbruiken (intermediate fasting), wat leidt tot een verbeterde vetverbranding en kan helpen bij het afvallen.

  • Glycogeen gebruikt wordt bij intensievere activiteiten en langdurige activiteiten.

Energieverdeling:

  • Functie van de tijd

    • 0 seconden: 100% ATP-CP

    • 60 seconden: 75% Glycolyse, 25% Oxidatieve

    • 120 seconden: 50% Glycolyse, 50% Oxidatieve

MLSS = Maximal Lactaat Steady State = punt waarbij productie van lactaat in evenwicht is met de verdering ervan. De hoogste intensiteit van inspanning die een atleet kan volheuden zonder dat lactaat zich ophoopt in het bloed, wat normaal leidt tot vermoeidheid. Belangrijke indicator van uithoudingsvermogen. Trainen op belaapde intensiteit (interval en duurtraingingen)

==> Hogere MLSS = betere aerobe capaciteit, hogere intensiteit kunnen presteren

==> Hogere MLSS = hogere vermogen bereiken en vasthouden tijdens duurinspanningen. Spieren = efficienter energie kunnen bliven leveren zonder de beperkende effecten van lactaatophoping.

Energie productie:

  1. Adenosine-Tri-Fosfaat (ATP)

    • ATP splitsing door hydrolyse, ATP —> ADP + Pi + E.

    • Synthese van ATP gebeurt door verwijderen van water.

    • Beperkte voorraad ATP (5 mmol/kg), goed voor 2 seconden maximale inspanning.

    • Continue aanmaak is noodzakelijk voor veel celprocessen (spiercontractie en biochemische reacties) ==> supplementen (Creatine) ATP-productie tijdens korte, intensieve inspanningen verbeteren

  2. Creatine-Fosfaat (CP)

    • CP = Creatine + Pi + E

    • Substraat-fosforylering: hoogenergetische fosfaatgroep van CP naar ADP.

      + Zeer snelle ATP-vorming (kortdurend, sprinten of gewichtsheffen)

      - Beperkte voorraad (10-12 seconden)

      - Slechts 1 ATP opbrengst per mol CP.

  3. Anaerobe Glycolyse (melkzuursysteem)

    • Glucose + 2 ADP + 2 Pi + 2 NAD+ → 2 Pyruvaat + 2 ATP + 2 NADH + 2 H+ —> 2 Lactaat + 2NAD+

      + Glycose kan snel worden vrijgemaakt

      + 40-50s maximale inspanning

      - vorming van lactaat (=base) (! geen melkzuur) is onvoldoende om H+ op te slaan

      - daling van PH (verzuring) is H+ ionen stapelen op

      - leidt tot spiervermoeidheid, verkramping

  4. Aërobe Dissimilatie (Glycolyse (afbraak van glucose) + Oxidatief (afbraak van vetten))

    • Bestaat uit drie fasen:

      • Decarboxylering: PDZ naar acetyl-coA.

      • Krebscyclus: vorming ATP, NADH en FADH.

      • Oxidatieve fosforylering: elektronentransport

        + enorme opbrengst ATP

        + geen schadelijke restproducten

        + onvermoeibaar

        - komt traag in gang

Capaciteit per energievorm

Suiker: korte duur en hoge intensiteit
Vetten: langdurige inspanning

Spiervezeltypes

Types:

Type I vezels:

  • Klein, rood, traag, oxidatief, hoge mate van mitochondriën

    (vertrouwd meer op aerobe energieproductie).

  • Geschikt voor lange afstandsactiviteit (marathonlopers).

Type II vezels:

  • Type IIx/IIb: Groot, wit, snelste vezels, minder mitochondriën, snel moe, hoge kracht. (vertrouwd meer op anaerobe processen)

  • Type IIa: Snelle-oxidatieve vezels, kenmerken tussen Type I en IIx.

    (vertrouwd op anaerobe en aerobe (combinatie))

Voorkomen van types:

Spiervezeldifferentiatie:

Start in de foetus, waarbij verschillende vezelstructuren zich ontwikkelen.

Verschillende spieren:

  • Houdingsspier – stabilisator → vooral type I

  • Bewegingsspier – mobilisator → vooral type II

Verschillende geslachten:

  • Samenstelling = gelijk

  • Verschil door: Androgene hormonen (testosteron – hypertrofie)

Veroudering:

Erfenis - Training:

  • Genetische invloed op spiervezeltypes, met beperkte trainbare transformaties tussen Type I en II. (impact voral op hybride vezels)

Hiërarchisch rekruteringspatroon

  • Type I vezels worden eerst geactiveerd, gevolgd door Type II a en II x/IIb bij toenemende intensiteit.

Capaciteit vs Vermogen

Capaciteit = de maximale energie die een atleet kan genereren tijdens een langdurige inspanning. Cardiovasculaire conditie en spieruithoudingsvermogen

Vermogen = de snelheid van energieproductie. In vergelijke met de totale energiecapaciteit is vermogen realtief kleine, maar is in de verkelijkheid absoluut groot tegenover andere systemen.

==> Samenvatting: Capaciteit is de totale energieopslag, terwijl vermogen de snelheid van energieproductie is.

Training:

  • Uithouding = basis om hogere MLSS te bereiken.

  • MLSS verhogen = intensief werken met hoge intensiteit en variabiliteit in de training, waarbij zowel aerobe als anaerobe processen worden aangesproken.