Macht: vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden.
Machtsmiddel: middel om gedrag van andere te beïnvloeden, zoals:
Functie/beroep
Kennis en vaardigheden
Status/aanzien
Overtuigingskracht
Geld
Geweld
Aantal personen
Toegang tot media
Boete door politie
Voorschrift van medicijnen door arts
BN’er met eisen bij optreden
Campagnes (bijv. Trump)
Corruptie (bijv. mensen omkopen)
Kernwapens in Noord-Korea
Demonstraties (bijv. voor het klimaat)
Invloed van influencers
Macht kan op verschillende manieren gemeten worden:
Meer geld of meer personen = meer macht.
Groter netwerk = meer macht.
Wie heeft wat gezegd bij belangrijke besluiten?
Formele macht: vastgelegd in wetten en regels.
Voorbeeld: rechter die een besluit neemt op basis van de wet.
Informele macht: macht zonder gebruik van formele machtsmiddelen.
Voorbeeld: influencers of bekende artiesten, met charisma.
Gezag: macht die wordt geaccepteerd.
Voorbeeld: thuis zijn op afgesproken tijd uit respect voor ouderlijke regels.
Democratie: een land waarin het volk regeert; afgeleid van Grieks (dèmos = volk, kratein = heersen).
Volksvertegenwoordiging
Grondwet
Vrije, eerlijke en geheime verkiezingen
Machtenscheiding
Vrije media
Eerste en Tweede Kamer zijn gekozen door het volk; de Eerste Kamer indirect.
Grondrechten van burgers zijn vastgelegd in de wet.
Burgers hebben stemrecht en mogen vrij kiezen bij verkiezingen.
De scheiding der machten:
Wetgevende macht: Parlement (Eerste en Tweede Kamer)
Uitvoerende macht: Regering (ministers, staatssecretarissen)
Rechterlijke macht: Rechters
/media en het volk als vierde en vijfde macht.
Een verkiezing over 1 maatschappelijk probleem; burgers geven aan of zij voor of tegen iets zijn.
Niet-bindend voorbeeld: referendum over de Associatieovereenkomst Eu-Oekraïne.
Injectienaaldtheorie: info wordt passief opgenomen zonder erover na te denken (beïnvloeding van de publieke opinie).
Agendasetting-theorie: media bepaalt waarover wordt gepraat en gedacht.
Selectieve waarneming: mensen kiezen zelf welke info ze willen zien of lezen.
Machtsdilemma: keuze tussen inspraak en daadkracht; "Hoeveel inspraak moeten mensen hebben?"
Iedereen mag meebeslissen; voorbeeld: burgers moeten meer te zeggen hebben over de inrichting van de samenleving.
Nadeel: kan te lang duren om tot besluiten te komen.
Besluiten snel nemen zonder naar iedereen te luisteren; voorbeeld: referenda passen niet bij gekozen volksvertegenwoordigers.
Nadeel: niet ieders mening wordt meegenomen.
Systeem waarin burgers over alle beslissingen mogen meepraten; voorbeeld: vaak referenda in Zwitserland.
Systeem waar een sterke leider alles bepaalt; voorbeeld: Noord-Korea met straf voor afbeelding van de leider.
Geschiedenis van Nederland:
Tot 18e eeuw: machtig staatshoofd, weinig inspraak.
18e/19e eeuw: Franse Revolutie en Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, eis voor meer inspraak.
20e/21e eeuw: nieuwe grondwet, invoering stemrecht, democratisering, parlementaire democratie.
Waarde tussen inspraak en daadkracht; mensen mogen stemmen bij verkiezingen.
Inspraak door stemmen, daadkracht door snel beslissingen van vertegenwoordigers.
Proces waarbij steeds meer mensen inspraak, rechten en macht krijgen.
Samenleving waarin het volk het parlement kiest.
Democratisch: het volk mag stemmen.
Parlementair: parlement spreekt namens het volk.
Artikel 4: Kiesrecht (recht om te stemmen).
Artikel 8: Vrijheid van vereniging (recht om een vereniging op te richten).
Artikel 9: Vrijheid van vergadering (recht om in het openbaar samen te komen).
Actief kiesrecht: recht om te stemmen.
Passief kiesrecht: recht om jezelf verkiesbaar te stellen.