40d ago

derde pdb 3 studiedeck

Dat is goed! Omdat het document vrij lang is, zal ik het in meerdere delen netjes en overzichtelijk voor je uittypen. Hier is deel 1:





Week 1: 1.2, 8.1, 8.2 + kennisclips




1.2 Wat zijn de zes perspectieven van de psychologie?



  • Descartes – Rationalisme: Filosofische stroming die de ratio (het denken) als enige middel ziet voor kennisverwerving.

  • Empirisme: Stroming die stelt dat alleen waarnemingen, ervaringen en experimenten echte kennis opleveren.



Charles Darwin:


  • Natuurlijke selectie: Soorten passen zich aan hun omgeving aan.



Wilhelm Wundt:


  • Introspectie: Beschrijving van je eigen bewuste ervaringen.



Edward Titchener (leerling van Wundt):


  • Structuralisme: Zocht naar de basiselementen van bewuste ervaring.



William James:


  • Functionalisme: Bestudeerde de functie van mentale processen (aanpassingsvermogen).




De zes perspectieven van de psychologie:



  1. Biologisch perspectief:

    • Verklaart gedrag vanuit genen, hersenen, zenuwstelsel en hormonen.

    • Neurowetenschap: Bestudeert hersenfuncties, neuronen en communicatie.

    • Evolutionaire psychologie: Verklaart gedrag vanuit overleving/voortplanting.


  2. Cognitief perspectief:

    • Richt zich op mentale processen als leren, geheugen, perceptie, denken.

    • Gestaltpsychologie: Het geheel is meer dan de som der delen.

    • Moderne cognitieve psychologie: Nadruk op waarneming, aandacht, overtuigingen.


  3. Behavioristisch perspectief:

    • Verklaart gedrag door stimuli uit de omgeving.

    • Watson & Skinner: Objectieve benadering van gedrag, zonder mentale processen.


  4. Gehele persoon perspectief:

    • Freud: Psychodynamische psychologie – onbewuste conflicten en verlangens.

    • Maslow & Rogers: Humanistische psychologie – persoonlijke groei.

    • Griekse filosofen: Temperament en karaktertrekken.


  5. Ontwikkelingsperspectief:

    • Richt zich op veranderingen door de levensloop (nature vs. nurture).


  6. Sociocultureel perspectief:

    • Nadruk op sociale interactie, cultuur, normen en waarden.

    • Crosscultureel psycholoog: Vergelijkt psychologische processen tussen culturen.






Wil je dat ik verderga met 8.1 en 8.2?Top! Hier is het volgende deel:





8.1 Op welke wijze is het bewustzijn aan andere geestelijke processen gerelateerd?



  • Cognitieve neurowetenschap: Interdisciplinair vakgebied waarin men het verband onderzoekt tussen mentale processen en de hersenen.

  • Onbewuste processen: Automatische processen in de hersenen zoals ademhaling, hartslag.

  • Bewustzijn: Het vermogen van de hersenen om een mentaal model van onze ervaringen te maken.

  • Werkgeheugen: Alles wat in het bewustzijn verschijnt, passeert via het werkgeheugen.

  • Aandacht: Het richten van bewustzijn op een bepaalde inhoud of stimulus.



Instrumenten om bewustzijn te bestuderen:


  • Mentale rotatie: Hoe groter de rotatiehoek, hoe langer de reactietijd.

  • Inzoomen met de geest: Net als met een camera kunnen we details ‘inzoomen’ in onze mentale beelden.



Onbewuste:

Deel van de geest met impulsen, drijfveren en conflicten waar je je niet bewust van bent.


Priming:

Techniek waarbij onbewuste herinneringen geactiveerd worden door een cue, zonder dat je je ervan bewust bent.





Drie functies van bewustzijn:



  1. Beperkt onze aandacht: Zorgt ervoor dat je focus houdt op wat belangrijk is.

  2. Mentale ontmoetingsplaats: Verbindt herinneringen, gewaarwordingen, emoties etc.

  3. Mentaal model van de wereld: Helpt ons plannen, reageren en navigeren in de omgeving.






Freuds verschillende bewustzijnsniveaus:



  • Bewust: Gedachten, percepties.

  • Voorbewust: Herinneringen, opgeslagen kennis.

  • Onbewust: Angst, impulsen, trauma’s, wensen, seksuele driften etc.



Coma:

Toestand van diepe bewusteloosheid waarbij normale slaap-waakcyclus ontbreekt.





8.2 Hoe ziet de cyclus van het normale bewustzijn eruit?



Dagdromen:

Aandacht verschuift van omgeving naar herinneringen, fantasieën, verwachtingen.

→ Hersenen gaan in rustmodus, minder prikkelverwerking.


Circadiaanse ritmes:

Lichamelijke patronen die ongeveer elke 24 uur herhalen, zoals slaap-waakritme.


Slaapverlaming:

Tijdelijke toestand waarin je je spieren niet kunt bewegen, behalve je ogen.





Soorten slaap:



  • REM-slaap: (Rapid Eye Movement) Elke 90 min, gekenmerkt door snelle oogbewegingen.

  • Non-REM-slaap: Slaap zonder snelle oogbewegingen.

  • REM-rebound: Extra REM na een tekort.






De slaapcyclus:



  1. Stadium 1: Net in slaap, theta-golven en snelle bèta-activiteit.

  2. Stadium 2: Korte uitbarstingen van elektrische activiteit (slaapspoelen).

  3. Stadium 3 & 4: Diepe slaap, trage hersengolven (delta), ontspanning.



Slaaptekort:

Minder slaap dan nodig om goed te functioneren.


Pavor nocturnus:

Paniekachtige episode in diepe slaap, vaak vergeten bij wakker worden.


Narcolepsie:

Plotselinge REM-aanvallen overdag.


Parasomnieën:

Afwijkende gedragingen tijdens slaap zoals bewegen, praten, dromen.


Symptomen:


  • Insomnia: Moeite met in- of doorslapen.

  • Hypersomnie: Overdag slaperig.






Freuds dromentheorie:



  • Manifeste inhoud: De droom zoals je die herinnert.

  • Latente inhoud: De verborgen symbolische betekenis.



Andere invloeden op dromen:


  • Cultuur, geslacht, leeftijd

  • Recente ervaringen

  • Geheugen



Activatie-synthesehypothese:

Dromen ontstaan door willekeurige hersenactiviteit vanuit de hersenstam. Het brein probeert hier betekenis aan te geven.




Laat me weten of ik verder mag gaan met 8.3 en de rest van week 2!Perfect! Hier is het volgende deel:





Week 2: 8.3, 9.4, 9.5 + kennisclips






8.3 Welke andere vormen kan het bewustzijn aannemen?



Weil: Mensen hebben van nature de neiging om de werkelijkheid anders te willen ervaren, al vanaf jonge leeftijd.


Hypnose:

Een opzettelijk veranderde bewustzijnstoestand die wordt gekenmerkt door:


  • verhoogde vatbaarheid voor suggesties,

  • diepe ontspanning.



Autohypnose:

Zelfhypnose; jezelf in hypnose brengen.


Hypnotiseerbaarheid hangt af van:


  • Suggestibiliteit: Hoe gevoelig iemand is voor suggesties.



Drie opvattingen over hypnose:


  1. Fromm & Shor (1998): Hypnose is een unieke staat, anders dan slaap of waaktoestand.

  2. Barber, Kirsch & Brafmann: Hypnose = verhoogde beïnvloedbaarheid.

  3. Sarbin & Coe (1972): Hypnose = sociale rol (iemand doet het om de hypnotiseur te plezieren).






Meditatie:



Veranderde bewustzijnstoestand door:


  • herhaald gedrag,

  • specifieke houdingen,

  • afsluiten van externe prikkels.



→ Kan leiden tot spirituele verlichting, zelfkennis, welzijn.





Psychoactieve middelen:



Chemische stoffen die gedrag en mentale processen beïnvloeden via het zenuwstelsel.



Voorbeelden:



Opiaten (verdovend):


  • Morfine

  • Heroïne

  • Codeïne

  • Methadon



Hallucinogenen (veranderen waarneming):


  • Mescaline

  • Psilocybine

  • LSD

  • PCP

  • Ketamine

  • Cannabis



Kalmerende middelen:


  • Barbituraten

  • Benzodiazepinen

  • Rohypnol

  • Alcohol

  • GHB



Stimulerende middelen:


  • Amfetamine

  • Methamfetamine

  • Cocaïne

  • Nicotine

  • Cafeïne






9.4 Hoe motiveren onze emoties ons?



Emotie:

Een viervoudig proces bestaande uit:


  1. Fysiologische arousal

  2. Cognitieve interpretatie

  3. Subjectieve gevoelens

  4. Gedragsmatige expressie



Functie van emoties:

Helpen omgaan met belangrijke gebeurtenissen.





Componenten van Frijda’s theorie over emoties:


Onderdeel

Soort respons

Voorbeeld

Fysiologische arousal

Veranderingen in lichaam (neuraal, hormonaal)

Hartslag versnellen, zweten

Subjectieve gevoelens

Persoonlijke ervaring

Verdriet, geluk

Cognitieve interpretatie

Betekenis toekennen

“Ik ben boos omdat…”

Gedragsmatige expressie

Uiten van emotie

Huilen, schreeuwen, lachen






Frijda’s onderscheid:



  • Primaire emoties: Vreugde, angst, verrassing, boosheid, verdriet, walging

  • Secundaire emoties: Trots, schaamte, hoop, jaloezie, onzekerheid






Functies van de 6 primaire emoties:



1. Angst


  • Functie: Veiligheid zoeken

  • Gedrag: Vluchten

  • Fysiek: Adrenaline, hogere hartslag



2. Verdriet


  • Functie: Sociale steun zoeken

  • Gedrag: Terugtrekken

  • Fysiek: Tranen, lichte hartslagverhoging



3. Walging


  • Functie: Bescherming tegen ziekte

  • Gedrag: Vermijden

  • Fysiek: Stoppen spijsvertering



4. Boosheid


  • Functie: Obstakels verwijderen

  • Gedrag: Agressie/confrontatie

  • Fysiek: Adrenaline, verhoogde bloedtoevoer



5. Verrassing


  • Functie: Aandacht richten

  • Gedrag: Verhogen alertheid

  • Fysiek: Verhoogde spierspanning



6. Blijdschap


  • Functie: Beloningen zoeken

  • Gedrag: Positieve interacties

  • Fysiek: Lage hartslagverhoging






Kritiek op universele emoties (Paul Ekman):



  • Geen aandacht voor context of lichaamstaal.

  • Emotiewoorden en beleving verschillen per cultuur.

  • Culturen kennen unieke emoties (bv. “Amea” in Japan).

  • Uitingsregels zijn cultuurgebonden.





Laat me weten als ik verder mag gaan met 9.5!Super! Hier komt het volgende deel:





9.5 Waar komen onze emoties vandaan?



Emoties werken op twee niveaus:


  1. Bewust (expliciet)

  2. Onbewust (impliciet)



Er zijn dus twee emotionele routes in de hersenen:





Route 1: Snel & Onbewust (impliciet systeem)



  • Visuele stimulus (bijv. een slang) → visuele thalamus → amygdala

  • Snelle, automatische angst- of vermijdingsreactie



Kenmerken:


  • Gekoppeld aan impliciet geheugen

  • Klassieke conditionering

  • Minder nauwkeurig

  • Volgens Zajonc gaat het hier om pure emoties (zoals angst)






Route 2: Langzaam & Bewust (expliciet systeem)



  • Visuele stimulus → visuele cortex → interpretatie → emotionele betekenis → amygdala

  • Zorgvuldige reactie



Kenmerken:


  • Gedetailleerder

  • Volgens Lazarus gaat het hier vaak om complexe emoties (zoals schuld)






Hersenstructuren en emoties:



  • Lateralisatie van emoties:

    • Linkerhersenhelft: positieve emoties (geluk)

    • Rechterhersenhelft: negatieve emoties (boosheid, angst)


  • Cerebrale cortex:

    • Buitenste laag hersenen

    • Bewuste verwerking van emoties

    • Interpretatie & herinnering


  • Hersenschors (voorhoofdskwabben):

    • Reguleert emoties


  • Limbisch systeem:

    • Betrokken bij snelle, onbewuste verwerking

    • Stuurt gedrag aan bij gevaar


  • Ventromediale prefrontale cortex:

    • Verbindt emotie en rede

    • Kruispunt tussen bewust en onbewust systeem


  • Amygdala:

    • Verwerkt emotionele info van beide systemen (snel én langzaam)







Autonoom zenuwstelsel:



  • Sympathisch zenuwstelsel:

    • Activeert het lichaam bij actie (stress, angst)


  • Parasympathisch zenuwstelsel:

    • Kalmeert het lichaam (rust & herstel)







Theorieën over emotie:


Theorie

Uitleg

James-Lange-theorie

Emotie komt door lichamelijke reactie op een stimulus. (Eerst lichamelijke reactie, dan emotie)

Cannon-Bard-theorie

Stimulus veroorzaakt tegelijkertijd emotie én lichamelijke reactie.

Tweefactorentheorie (Schachter)

Emotie = lichamelijke arousal + cognitieve interpretatie van situatie.






Overige concepten:



  • Omgekeerde U-functie:

    • Zowel te weinig als te veel arousal = slechte prestaties

    • Optimale arousal = beste prestatie


  • Sensatiezoekers (Zuckerman):

    • Mensen met bovengemiddelde behoefte aan prikkels


  • Emotionele intelligentie (EQ):

    • Vermogen om emoties te herkennen, begrijpen en reguleren







Vier onderdelen van emotionele intelligentie:



  1. Waarnemen van emoties (bij jezelf en anderen)

  2. Gebruiken van emoties (om te denken/problemen op te lossen)

  3. Begrijpen van emoties (relaties tussen emoties, zoals verdriet → boosheid)

  4. Beheersen van emoties (bij jezelf en anderen)






Theorie over emotieregulatie:



Emoties kunnen worden beïnvloed of aangepast via strategieën:


  • Situatie kiezen

  • Situatie beïnvloeden

  • Aandacht richten

  • Cognities herevalueren

  • Gedrag aanpassen



Proces bij emotieregulatie:


  1. Identificatie: Herkennen dat je een emotie voelt

  2. Selectie: Kiezen van passende strategie

  3. Implementatie: Strategie toepassen





Wil je dat ik doorga met Week 3: 6.3, 6.4, 6.5 en hoofdstuk 10?Top! Hier komt het volgende deel:





Week 3: 6.3, 6.4, 6.5, hoofdstuk 10 + kennisclips






6.3 Hoe kunnen we intelligentie meten?



Intelligentie:

Mentale capaciteit om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op te lossen.


  • Relatief begrip:

    • Wordt gemeten t.o.v. een vergelijkingsgroep (bv. leeftijdsgenoten).


  • Hypothetisch construct:

    • Intelligentie is niet direct observeerbaar, maar afgeleid uit gedrag.







Alfred Binet & Théodore Simon – eerste intelligentietest:



Doelen van hun test:


  1. Score geeft indicatie van huidige prestaties, niet aangeboren intelligentie.

  2. Herkennen welke kinderen meer hulp nodig hadden.

  3. Oefening & kansen kunnen intelligentie beïnvloeden.

  4. Test is gebaseerd op prestaties, niet op theorie (empirisch).



Mentale leeftijd (ML):

Gemiddelde leeftijd waarop normale kinderen een bepaalde score behalen.


Kalenderleeftijd (KL):

Werkelijke leeftijd in jaren.





Lewis Terman – IQ-formule:



IQ = (ML / KL) × 100





Normaalverdeling:



  • Klokvormige grafiek met meeste mensen in het midden (gemiddelde IQ = 100).

  • Verstandelijke beperking: IQ < 70

  • Hoogbegaafdheid: IQ > 130






Moderne IQ-tests:



  • WAIS: Wechsler Adult Intelligence Scale

  • WISC: Wechsler Intelligence Scale for Children

  • WPPSI: Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence






6.4 Wat zijn de bouwstenen van intelligentie?



Savant syndroom:

Uitzonderlijk talent op één gebied bij mensen met een achterstand op andere gebieden.


Psychometrie:

Tak van de psychologie die zich bezighoudt met het meten van psychologische eigenschappen.





Theorieën:



Charles Spearman – G-factor:

Een algemene intelligentiefactor (aangeboren) die onder alle cognitieve prestaties ligt.





Robert Sternberg – Triarchische theorie:



  1. Praktische intelligentie: Omgaan met dagelijkse omgeving (“gezond verstand”).

  2. Experimentele intelligentie: Inzicht, creativiteit, nieuwe relaties leggen.

  3. Logisch redeneren: Analytisch denken, IQ-tests meten dit.



Wijsheid:

Handelen in het algemeen belang, maatschappelijk betrokken.





Psychometrische vs. cognitieve theorieën:



  • Psychometrisch: “Hoe slim ben je?” (IQ)

  • Cognitief: “Wat maakt jou slim?” (breder begrip)






Raymond Cattell:



  • Gekristalliseerde intelligentie:
    Kennis en vaardigheden uit ervaring (langetermijngeheugen)

  • Vloeibare intelligentie:
    Vermogen om nieuwe problemen op te lossen (kortetermijngeheugen)






Howard Gardner – Meervoudige intelligentie:



  1. Linguïstische intelligentie – Taalgebruik, woordenschat

  2. Logisch-mathematische intelligentie – Redeneren, wiskunde

  3. Ruimtelijke intelligentie – Mentale beelden manipuleren

  4. Muzikale intelligentie – Ritme, toonhoogte, patronen

  5. Lichamelijk-kinesthetische intelligentie – Beweging en coördinatie

  6. Naturalistische intelligentie – Planten/dieren onderscheiden, patronen in de natuur

  7. Interpersoonlijke intelligentie – Anderen begrijpen

  8. Intrapersoonlijke intelligentie – Zelfkennis, eigen gevoelens begrijpen






6.5 Hoe verklaren psychologen IQ-verschillen tussen groepen?



  • Selffulfilling prophecy: Verwachtingen beïnvloeden gedrag zodanig dat ze uitkomen.

  • Pygmalion-effect (Rosenthal): Hoe hoger de verwachting, hoe beter de prestatie.






Flynn-effect:



IQ-scores stijgen wereldwijd over generaties.

→ Door beter onderwijs, gezondheidszorg, technologie, enz.





Erfelijkheidsratio:



Mate waarin verschillen binnen een groep verklaard worden door genetica.

→ Zegt niets over verschillen tussen groepen.





Stereotype threat (stereotypedreiging):



Angst om beoordeeld te worden volgens negatieve stereotypen → lagere prestaties.





Verwachte & onverwachte combinaties:



  • Verwacht: Stimulerende omgeving → betere taalvaardigheid.

  • Onverwacht: Responsiviteit → goed geheugen, maar geen invloed op taal.





Laat me weten of ik verder mag gaan met hoofdstuk 10: persoonlijkheid!Hier komt het vervolg met hoofdstuk 10: Persoonlijkheid!





10.1 Door welke kracht wordt de persoonlijkheid gevormd?



Persoonlijkheid:

Psychologische kenmerken die continuïteit geven aan gedrag in verschillende situaties en tijden.


Factoren die persoonlijkheid vormen:


  • Biologie & evolutie

  • Ontwikkeling

  • Omgeving (nurture)

  • Sociale netwerken & cultuur



Persoon-situatiecontroverse:

Discussie over de invloed van persoonlijkheid vs. situatie op gedrag.


Persoonlijkheidsproces:

Interne processen zoals motivatie, emotie, perceptie, leren en onbewuste factoren.




David Pinto: Culturen en omgangsvormen


  • F-culturen: Fijnmazig – Strakke regels en codes (vaak collectivistisch)

  • G-culturen: Grofmazig – Lossere omgang en communicatie (vaak individualistisch)






10.2 Uit welke blijvende patronen of disposities bestaat onze persoonlijkheid?



Humarostheorie van Hippocrates:

Humor

Bron

Temperament

Bloed

Hart

Optimistisch (monter)

Gele gal (chole)

Lever

Cholerisch (opvliegend)

Zwarte gal (melancholie)

Milt

Melancholisch (neerslachtig)

Slijm (flegma)

Hersenen

Flegmatisch (traag, kalm)





Disposities:

Psychische/fysieke eigenschappen van een persoon.


Dispositionele theorieën:

Benaderen persoonlijkheid op basis van temperament, karaktertrekken en types.





Big Five (vijf-factorentheorie):


Dimensie

Hoog

Laag

Openheid

Creatief, nieuwsgierig

Conservatief, ongeïnteresseerd

Consciëntieusheid

Georganiseerd, doelgericht

Chaotisch, impulsief

Extraversie

Sociaal, energiek

Teruggetrokken, verlegen

Aangenaamheid

Vriendelijk, empathisch

Kil, achterdochtig

Neuroticisme

Emotioneel, kwetsbaar

Zelfverzekerd, stabiel

Ezelsbruggetje: OCEAN = Open, Consciëntieus, Extravert, Aangenaam, Neurotisch




MMPI-2:

Veelgebruikte persoonlijkheidstest (Minnesota Multiphasic Personality Inventory)


  • Meet scores op klinische schalen.

  • Wordt gebruikt bij diagnostiek.



Betrouwbaarheid:

Consistentie van de meting.


Validiteit:

Meet de test wat hij moet meten?





10.3 Op welke manier helpen mentale processen bij het vormen van onze persoonlijkheid?






Belangrijke theorieën:



Psychodynamische theorie (Freud):


  • Nadruk op onbewuste motieven & kindertijd.

  • Persoonlijkheid gevormd door innerlijke conflicten.



Humanistische theorie:


  • Nadruk op groei, zelfverwerkelijking, positieve mogelijkheden.



Existentiële theorie:


  • Persoonlijkheid als zoektocht naar zingeving en toekomstdoelen.



Sociaal-cognitieve theorie:


  • Persoonlijkheid ontstaat door leren, denken, sociale interactie.





Functioneel-neurologische symptoomstoornis:

Verlamming of gevoelloosheid zonder lichamelijke oorzaak → Freud ontdekte psychoanalyse n.a.v. hypnose.





Freuds psychoanalyse:



  • Freudiaans onbewuste: Onderdrukte impulsen, driften, herinneringen.

  • Libido: Psychische energie die gericht is op genot.



Freuds structuur van persoonlijkheid:

Onderdeel

Omschrijving

Id

Primitief, onbewust, driften

Ego

Rationeel, bemiddelt tussen id en superego

Superego

Geweten, normen en waarden





Psychisch determinisme:

Al het gedrag wordt bepaald door onbewuste herinneringen, driften, conflicten.


Psychoseksuele fasen (Freud):

Fasen waarin kinderen plezier zoeken in verschillende lichaamsdelen.

→ Stagnatie = fixatie (blijven hangen in een fase).


Oedipuscomplex:

Jongens voelen zich onbewust aangetrokken tot hun moeder, identificeren zich met vader.


Elektracomplex:

Meisjes voelen zich onbewust aangetrokken tot hun vader, identificeren zich met moeder.


Identificatie:

Proces waarbij je je met iemand (bv. ouder) vereenzelvigt.




Ego-afweermechanismen (Freud):

Mechanisme

Uitleg

Verdringing

Onbewust wegduwen van ongewenste gedachten

Ontkenning

Ontkennen van een pijnlijke realiteit

Rationalisatie

Verklaring geven om gedrag goed te praten

Reactieformatie

Gedrag vertonen dat tegengesteld is aan wat je voelt

Verschuiving (displacement)

Boosheid afreageren op iets anders

Regressie

Terugvallen in kindgedrag

Sublimatie

Ongewenste impulsen omzetten in sociaal wenselijk gedrag

Projectie

Eigen gevoelens toeschrijven aan een ander





Projectieve testen:


  • Rorschachtest: Inktvlekken beschrijven

  • TAT (Thematische Apperceptie Test): Verhalen verzinnen bij ambigue plaatjes



Neofreudianen:

Wetenschappers die Freud volgden maar zijn ideeën uitbreidden of aanpasten.


→ Carl Jung, Karen Horney, Alfred Adler, Erik Erikson




Laat maar weten als je ook het laatste deel wilt: 10.4 – Theorieën over zelf en anderen begrijpen!Yes! Hier is het laatste deel van je samenvatting:





10.4 Welke theorieën gebruiken mensen om zichzelf en anderen te begrijpen?






Impliciete persoonlijkheidstheorie:



  • Overtuigingen die mensen (vooral niet-psychologen) hebben over hoe persoonlijkheidstrekken samenhangen.

  • Helpt om anderen makkelijker te begrijpen.

  • Vaak onbewust en gebaseerd op ervaring.






Mindset:



  • Manier van denken en aannames die invloed hebben op gedrag en motivatie.

  • Kan beïnvloed worden door omgeving en ervaring.






Levensverhaal (Self-narrative):



  • Het persoonlijke verhaal dat iemand over zichzelf vertelt.

  • Geeft gevoel van samenhang en identiteit door de tijd heen.






Redemptive self (McAdams):



Veelvoorkomend levensverhaal bij Amerikanen, gekenmerkt door:


  • Gevoel van een roeping om obstakels te overwinnen.

  • Het verlangen om anderen te helpen.

  • Geloven dat je geluk hebt gehad en dat je iets moet terugdoen.

  • Vaak gekoppeld aan geloof of betekenisgeving.

  • Door tegenslag groeien naar iets goeds.






Dialogical self-theorie:



  • Mensen hebben meerdere “ik-posities” in zichzelf.

  • Elk ‘ik’ vertegenwoordigt een rol (bv. dochter, student, vriendin).

  • We vertellen onszelf verhalen vanuit die rollen.






Fundamentele attributiefout (FAE):



  • De neiging om gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheid (dispositioneel) en niet aan de situatie.



Voorbeeld:

“Iemand is laat = lui” in plaats van “Misschien had die persoon pech onderweg.”




Dat was het hele document! Laat het gerust weten als je een kortere samenvatting, een oefentoets of iets anders nodig hebt om te studeren. Succes met leren!

knowt logo

derde pdb 3 studiedeck

Dat is goed! Omdat het document vrij lang is, zal ik het in meerdere delen netjes en overzichtelijk voor je uittypen. Hier is deel 1:

Week 1: 1.2, 8.1, 8.2 + kennisclips

1.2 Wat zijn de zes perspectieven van de psychologie?

  • Descartes – Rationalisme: Filosofische stroming die de ratio (het denken) als enige middel ziet voor kennisverwerving.

  • Empirisme: Stroming die stelt dat alleen waarnemingen, ervaringen en experimenten echte kennis opleveren.

Charles Darwin:

  • Natuurlijke selectie: Soorten passen zich aan hun omgeving aan.

Wilhelm Wundt:

  • Introspectie: Beschrijving van je eigen bewuste ervaringen.

Edward Titchener (leerling van Wundt):

  • Structuralisme: Zocht naar de basiselementen van bewuste ervaring.

William James:

  • Functionalisme: Bestudeerde de functie van mentale processen (aanpassingsvermogen).

De zes perspectieven van de psychologie:

  1. Biologisch perspectief:

    • Verklaart gedrag vanuit genen, hersenen, zenuwstelsel en hormonen.

    • Neurowetenschap: Bestudeert hersenfuncties, neuronen en communicatie.

    • Evolutionaire psychologie: Verklaart gedrag vanuit overleving/voortplanting.

  2. Cognitief perspectief:

    • Richt zich op mentale processen als leren, geheugen, perceptie, denken.

    • Gestaltpsychologie: Het geheel is meer dan de som der delen.

    • Moderne cognitieve psychologie: Nadruk op waarneming, aandacht, overtuigingen.

  3. Behavioristisch perspectief:

    • Verklaart gedrag door stimuli uit de omgeving.

    • Watson & Skinner: Objectieve benadering van gedrag, zonder mentale processen.

  4. Gehele persoon perspectief:

    • Freud: Psychodynamische psychologie – onbewuste conflicten en verlangens.

    • Maslow & Rogers: Humanistische psychologie – persoonlijke groei.

    • Griekse filosofen: Temperament en karaktertrekken.

  5. Ontwikkelingsperspectief:

    • Richt zich op veranderingen door de levensloop (nature vs. nurture).

  6. Sociocultureel perspectief:

    • Nadruk op sociale interactie, cultuur, normen en waarden.

    • Crosscultureel psycholoog: Vergelijkt psychologische processen tussen culturen.

Wil je dat ik verderga met 8.1 en 8.2?Top! Hier is het volgende deel:

8.1 Op welke wijze is het bewustzijn aan andere geestelijke processen gerelateerd?

  • Cognitieve neurowetenschap: Interdisciplinair vakgebied waarin men het verband onderzoekt tussen mentale processen en de hersenen.

  • Onbewuste processen: Automatische processen in de hersenen zoals ademhaling, hartslag.

  • Bewustzijn: Het vermogen van de hersenen om een mentaal model van onze ervaringen te maken.

  • Werkgeheugen: Alles wat in het bewustzijn verschijnt, passeert via het werkgeheugen.

  • Aandacht: Het richten van bewustzijn op een bepaalde inhoud of stimulus.

Instrumenten om bewustzijn te bestuderen:

  • Mentale rotatie: Hoe groter de rotatiehoek, hoe langer de reactietijd.

  • Inzoomen met de geest: Net als met een camera kunnen we details ‘inzoomen’ in onze mentale beelden.

Onbewuste:

Deel van de geest met impulsen, drijfveren en conflicten waar je je niet bewust van bent.

Priming:

Techniek waarbij onbewuste herinneringen geactiveerd worden door een cue, zonder dat je je ervan bewust bent.

Drie functies van bewustzijn:

  1. Beperkt onze aandacht: Zorgt ervoor dat je focus houdt op wat belangrijk is.

  2. Mentale ontmoetingsplaats: Verbindt herinneringen, gewaarwordingen, emoties etc.

  3. Mentaal model van de wereld: Helpt ons plannen, reageren en navigeren in de omgeving.

Freuds verschillende bewustzijnsniveaus:

  • Bewust: Gedachten, percepties.

  • Voorbewust: Herinneringen, opgeslagen kennis.

  • Onbewust: Angst, impulsen, trauma’s, wensen, seksuele driften etc.

Coma:

Toestand van diepe bewusteloosheid waarbij normale slaap-waakcyclus ontbreekt.

8.2 Hoe ziet de cyclus van het normale bewustzijn eruit?

Dagdromen:

Aandacht verschuift van omgeving naar herinneringen, fantasieën, verwachtingen.

→ Hersenen gaan in rustmodus, minder prikkelverwerking.

Circadiaanse ritmes:

Lichamelijke patronen die ongeveer elke 24 uur herhalen, zoals slaap-waakritme.

Slaapverlaming:

Tijdelijke toestand waarin je je spieren niet kunt bewegen, behalve je ogen.

Soorten slaap:

  • REM-slaap: (Rapid Eye Movement) Elke 90 min, gekenmerkt door snelle oogbewegingen.

  • Non-REM-slaap: Slaap zonder snelle oogbewegingen.

  • REM-rebound: Extra REM na een tekort.

De slaapcyclus:

  1. Stadium 1: Net in slaap, theta-golven en snelle bèta-activiteit.

  2. Stadium 2: Korte uitbarstingen van elektrische activiteit (slaapspoelen).

  3. Stadium 3 & 4: Diepe slaap, trage hersengolven (delta), ontspanning.

Slaaptekort:

Minder slaap dan nodig om goed te functioneren.

Pavor nocturnus:

Paniekachtige episode in diepe slaap, vaak vergeten bij wakker worden.

Narcolepsie:

Plotselinge REM-aanvallen overdag.

Parasomnieën:

Afwijkende gedragingen tijdens slaap zoals bewegen, praten, dromen.

Symptomen:

  • Insomnia: Moeite met in- of doorslapen.

  • Hypersomnie: Overdag slaperig.

Freuds dromentheorie:

  • Manifeste inhoud: De droom zoals je die herinnert.

  • Latente inhoud: De verborgen symbolische betekenis.

Andere invloeden op dromen:

  • Cultuur, geslacht, leeftijd

  • Recente ervaringen

  • Geheugen

Activatie-synthesehypothese:

Dromen ontstaan door willekeurige hersenactiviteit vanuit de hersenstam. Het brein probeert hier betekenis aan te geven.

Laat me weten of ik verder mag gaan met 8.3 en de rest van week 2!Perfect! Hier is het volgende deel:

Week 2: 8.3, 9.4, 9.5 + kennisclips

8.3 Welke andere vormen kan het bewustzijn aannemen?

Weil: Mensen hebben van nature de neiging om de werkelijkheid anders te willen ervaren, al vanaf jonge leeftijd.

Hypnose:

Een opzettelijk veranderde bewustzijnstoestand die wordt gekenmerkt door:

  • verhoogde vatbaarheid voor suggesties,

  • diepe ontspanning.

Autohypnose:

Zelfhypnose; jezelf in hypnose brengen.

Hypnotiseerbaarheid hangt af van:

  • Suggestibiliteit: Hoe gevoelig iemand is voor suggesties.

Drie opvattingen over hypnose:

  1. Fromm & Shor (1998): Hypnose is een unieke staat, anders dan slaap of waaktoestand.

  2. Barber, Kirsch & Brafmann: Hypnose = verhoogde beïnvloedbaarheid.

  3. Sarbin & Coe (1972): Hypnose = sociale rol (iemand doet het om de hypnotiseur te plezieren).

Meditatie:

Veranderde bewustzijnstoestand door:

  • herhaald gedrag,

  • specifieke houdingen,

  • afsluiten van externe prikkels.

→ Kan leiden tot spirituele verlichting, zelfkennis, welzijn.

Psychoactieve middelen:

Chemische stoffen die gedrag en mentale processen beïnvloeden via het zenuwstelsel.

Voorbeelden:

Opiaten (verdovend):

  • Morfine

  • Heroïne

  • Codeïne

  • Methadon

Hallucinogenen (veranderen waarneming):

  • Mescaline

  • Psilocybine

  • LSD

  • PCP

  • Ketamine

  • Cannabis

Kalmerende middelen:

  • Barbituraten

  • Benzodiazepinen

  • Rohypnol

  • Alcohol

  • GHB

Stimulerende middelen:

  • Amfetamine

  • Methamfetamine

  • Cocaïne

  • Nicotine

  • Cafeïne

9.4 Hoe motiveren onze emoties ons?

Emotie:

Een viervoudig proces bestaande uit:

  1. Fysiologische arousal

  2. Cognitieve interpretatie

  3. Subjectieve gevoelens

  4. Gedragsmatige expressie

Functie van emoties:

Helpen omgaan met belangrijke gebeurtenissen.

Componenten van Frijda’s theorie over emoties:

Onderdeel

Soort respons

Voorbeeld

Fysiologische arousal

Veranderingen in lichaam (neuraal, hormonaal)

Hartslag versnellen, zweten

Subjectieve gevoelens

Persoonlijke ervaring

Verdriet, geluk

Cognitieve interpretatie

Betekenis toekennen

“Ik ben boos omdat…”

Gedragsmatige expressie

Uiten van emotie

Huilen, schreeuwen, lachen

Frijda’s onderscheid:

  • Primaire emoties: Vreugde, angst, verrassing, boosheid, verdriet, walging

  • Secundaire emoties: Trots, schaamte, hoop, jaloezie, onzekerheid

Functies van de 6 primaire emoties:

1. Angst

  • Functie: Veiligheid zoeken

  • Gedrag: Vluchten

  • Fysiek: Adrenaline, hogere hartslag

2. Verdriet

  • Functie: Sociale steun zoeken

  • Gedrag: Terugtrekken

  • Fysiek: Tranen, lichte hartslagverhoging

3. Walging

  • Functie: Bescherming tegen ziekte

  • Gedrag: Vermijden

  • Fysiek: Stoppen spijsvertering

4. Boosheid

  • Functie: Obstakels verwijderen

  • Gedrag: Agressie/confrontatie

  • Fysiek: Adrenaline, verhoogde bloedtoevoer

5. Verrassing

  • Functie: Aandacht richten

  • Gedrag: Verhogen alertheid

  • Fysiek: Verhoogde spierspanning

6. Blijdschap

  • Functie: Beloningen zoeken

  • Gedrag: Positieve interacties

  • Fysiek: Lage hartslagverhoging

Kritiek op universele emoties (Paul Ekman):

  • Geen aandacht voor context of lichaamstaal.

  • Emotiewoorden en beleving verschillen per cultuur.

  • Culturen kennen unieke emoties (bv. “Amea” in Japan).

  • Uitingsregels zijn cultuurgebonden.

Laat me weten als ik verder mag gaan met 9.5!Super! Hier komt het volgende deel:

9.5 Waar komen onze emoties vandaan?

Emoties werken op twee niveaus:

  1. Bewust (expliciet)

  2. Onbewust (impliciet)

Er zijn dus twee emotionele routes in de hersenen:

Route 1: Snel & Onbewust (impliciet systeem)

  • Visuele stimulus (bijv. een slang) → visuele thalamus → amygdala

  • Snelle, automatische angst- of vermijdingsreactie

Kenmerken:

  • Gekoppeld aan impliciet geheugen

  • Klassieke conditionering

  • Minder nauwkeurig

  • Volgens Zajonc gaat het hier om pure emoties (zoals angst)

Route 2: Langzaam & Bewust (expliciet systeem)

  • Visuele stimulus → visuele cortex → interpretatie → emotionele betekenis → amygdala

  • Zorgvuldige reactie

Kenmerken:

  • Gedetailleerder

  • Volgens Lazarus gaat het hier vaak om complexe emoties (zoals schuld)

Hersenstructuren en emoties:

  • Lateralisatie van emoties:

    • Linkerhersenhelft: positieve emoties (geluk)

    • Rechterhersenhelft: negatieve emoties (boosheid, angst)

  • Cerebrale cortex:

    • Buitenste laag hersenen

    • Bewuste verwerking van emoties

    • Interpretatie & herinnering

  • Hersenschors (voorhoofdskwabben):

    • Reguleert emoties

  • Limbisch systeem:

    • Betrokken bij snelle, onbewuste verwerking

    • Stuurt gedrag aan bij gevaar

  • Ventromediale prefrontale cortex:

    • Verbindt emotie en rede

    • Kruispunt tussen bewust en onbewust systeem

  • Amygdala:

    • Verwerkt emotionele info van beide systemen (snel én langzaam)

Autonoom zenuwstelsel:

  • Sympathisch zenuwstelsel:

    • Activeert het lichaam bij actie (stress, angst)

  • Parasympathisch zenuwstelsel:

    • Kalmeert het lichaam (rust & herstel)

Theorieën over emotie:

Theorie

Uitleg

James-Lange-theorie

Emotie komt door lichamelijke reactie op een stimulus. (Eerst lichamelijke reactie, dan emotie)

Cannon-Bard-theorie

Stimulus veroorzaakt tegelijkertijd emotie én lichamelijke reactie.

Tweefactorentheorie (Schachter)

Emotie = lichamelijke arousal + cognitieve interpretatie van situatie.

Overige concepten:

  • Omgekeerde U-functie:

    • Zowel te weinig als te veel arousal = slechte prestaties

    • Optimale arousal = beste prestatie

  • Sensatiezoekers (Zuckerman):

    • Mensen met bovengemiddelde behoefte aan prikkels

  • Emotionele intelligentie (EQ):

    • Vermogen om emoties te herkennen, begrijpen en reguleren

Vier onderdelen van emotionele intelligentie:

  1. Waarnemen van emoties (bij jezelf en anderen)

  2. Gebruiken van emoties (om te denken/problemen op te lossen)

  3. Begrijpen van emoties (relaties tussen emoties, zoals verdriet → boosheid)

  4. Beheersen van emoties (bij jezelf en anderen)

Theorie over emotieregulatie:

Emoties kunnen worden beïnvloed of aangepast via strategieën:

  • Situatie kiezen

  • Situatie beïnvloeden

  • Aandacht richten

  • Cognities herevalueren

  • Gedrag aanpassen

Proces bij emotieregulatie:

  1. Identificatie: Herkennen dat je een emotie voelt

  2. Selectie: Kiezen van passende strategie

  3. Implementatie: Strategie toepassen

Wil je dat ik doorga met Week 3: 6.3, 6.4, 6.5 en hoofdstuk 10?Top! Hier komt het volgende deel:

Week 3: 6.3, 6.4, 6.5, hoofdstuk 10 + kennisclips

6.3 Hoe kunnen we intelligentie meten?

Intelligentie:

Mentale capaciteit om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op te lossen.

  • Relatief begrip:

    • Wordt gemeten t.o.v. een vergelijkingsgroep (bv. leeftijdsgenoten).

  • Hypothetisch construct:

    • Intelligentie is niet direct observeerbaar, maar afgeleid uit gedrag.

Alfred Binet & Théodore Simon – eerste intelligentietest:

Doelen van hun test:

  1. Score geeft indicatie van huidige prestaties, niet aangeboren intelligentie.

  2. Herkennen welke kinderen meer hulp nodig hadden.

  3. Oefening & kansen kunnen intelligentie beïnvloeden.

  4. Test is gebaseerd op prestaties, niet op theorie (empirisch).

Mentale leeftijd (ML):

Gemiddelde leeftijd waarop normale kinderen een bepaalde score behalen.

Kalenderleeftijd (KL):

Werkelijke leeftijd in jaren.

Lewis Terman – IQ-formule:

IQ = (ML / KL) × 100

Normaalverdeling:

  • Klokvormige grafiek met meeste mensen in het midden (gemiddelde IQ = 100).

  • Verstandelijke beperking: IQ < 70

  • Hoogbegaafdheid: IQ > 130

Moderne IQ-tests:

  • WAIS: Wechsler Adult Intelligence Scale

  • WISC: Wechsler Intelligence Scale for Children

  • WPPSI: Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence

6.4 Wat zijn de bouwstenen van intelligentie?

Savant syndroom:

Uitzonderlijk talent op één gebied bij mensen met een achterstand op andere gebieden.

Psychometrie:

Tak van de psychologie die zich bezighoudt met het meten van psychologische eigenschappen.

Theorieën:

Charles Spearman – G-factor:

Een algemene intelligentiefactor (aangeboren) die onder alle cognitieve prestaties ligt.

Robert Sternberg – Triarchische theorie:

  1. Praktische intelligentie: Omgaan met dagelijkse omgeving (“gezond verstand”).

  2. Experimentele intelligentie: Inzicht, creativiteit, nieuwe relaties leggen.

  3. Logisch redeneren: Analytisch denken, IQ-tests meten dit.

Wijsheid:

Handelen in het algemeen belang, maatschappelijk betrokken.

Psychometrische vs. cognitieve theorieën:

  • Psychometrisch: “Hoe slim ben je?” (IQ)

  • Cognitief: “Wat maakt jou slim?” (breder begrip)

Raymond Cattell:

  • Gekristalliseerde intelligentie:
    Kennis en vaardigheden uit ervaring (langetermijngeheugen)

  • Vloeibare intelligentie:
    Vermogen om nieuwe problemen op te lossen (kortetermijngeheugen)

Howard Gardner – Meervoudige intelligentie:

  1. Linguïstische intelligentie – Taalgebruik, woordenschat

  2. Logisch-mathematische intelligentie – Redeneren, wiskunde

  3. Ruimtelijke intelligentie – Mentale beelden manipuleren

  4. Muzikale intelligentie – Ritme, toonhoogte, patronen

  5. Lichamelijk-kinesthetische intelligentie – Beweging en coördinatie

  6. Naturalistische intelligentie – Planten/dieren onderscheiden, patronen in de natuur

  7. Interpersoonlijke intelligentie – Anderen begrijpen

  8. Intrapersoonlijke intelligentie – Zelfkennis, eigen gevoelens begrijpen

6.5 Hoe verklaren psychologen IQ-verschillen tussen groepen?

  • Selffulfilling prophecy: Verwachtingen beïnvloeden gedrag zodanig dat ze uitkomen.

  • Pygmalion-effect (Rosenthal): Hoe hoger de verwachting, hoe beter de prestatie.

Flynn-effect:

IQ-scores stijgen wereldwijd over generaties.

→ Door beter onderwijs, gezondheidszorg, technologie, enz.

Erfelijkheidsratio:

Mate waarin verschillen binnen een groep verklaard worden door genetica.

→ Zegt niets over verschillen tussen groepen.

Stereotype threat (stereotypedreiging):

Angst om beoordeeld te worden volgens negatieve stereotypen → lagere prestaties.

Verwachte & onverwachte combinaties:

  • Verwacht: Stimulerende omgeving → betere taalvaardigheid.

  • Onverwacht: Responsiviteit → goed geheugen, maar geen invloed op taal.

Laat me weten of ik verder mag gaan met hoofdstuk 10: persoonlijkheid!Hier komt het vervolg met hoofdstuk 10: Persoonlijkheid!

10.1 Door welke kracht wordt de persoonlijkheid gevormd?

Persoonlijkheid:

Psychologische kenmerken die continuïteit geven aan gedrag in verschillende situaties en tijden.

Factoren die persoonlijkheid vormen:

  • Biologie & evolutie

  • Ontwikkeling

  • Omgeving (nurture)

  • Sociale netwerken & cultuur

Persoon-situatiecontroverse:

Discussie over de invloed van persoonlijkheid vs. situatie op gedrag.

Persoonlijkheidsproces:

Interne processen zoals motivatie, emotie, perceptie, leren en onbewuste factoren.

David Pinto: Culturen en omgangsvormen

  • F-culturen: Fijnmazig – Strakke regels en codes (vaak collectivistisch)

  • G-culturen: Grofmazig – Lossere omgang en communicatie (vaak individualistisch)

10.2 Uit welke blijvende patronen of disposities bestaat onze persoonlijkheid?

Humarostheorie van Hippocrates:

Humor

Bron

Temperament

Bloed

Hart

Optimistisch (monter)

Gele gal (chole)

Lever

Cholerisch (opvliegend)

Zwarte gal (melancholie)

Milt

Melancholisch (neerslachtig)

Slijm (flegma)

Hersenen

Flegmatisch (traag, kalm)

Disposities:

Psychische/fysieke eigenschappen van een persoon.

Dispositionele theorieën:

Benaderen persoonlijkheid op basis van temperament, karaktertrekken en types.

Big Five (vijf-factorentheorie):

Dimensie

Hoog

Laag

Openheid

Creatief, nieuwsgierig

Conservatief, ongeïnteresseerd

Consciëntieusheid

Georganiseerd, doelgericht

Chaotisch, impulsief

Extraversie

Sociaal, energiek

Teruggetrokken, verlegen

Aangenaamheid

Vriendelijk, empathisch

Kil, achterdochtig

Neuroticisme

Emotioneel, kwetsbaar

Zelfverzekerd, stabiel

Ezelsbruggetje: OCEAN = Open, Consciëntieus, Extravert, Aangenaam, Neurotisch

MMPI-2:

Veelgebruikte persoonlijkheidstest (Minnesota Multiphasic Personality Inventory)

  • Meet scores op klinische schalen.

  • Wordt gebruikt bij diagnostiek.

Betrouwbaarheid:

Consistentie van de meting.

Validiteit:

Meet de test wat hij moet meten?

10.3 Op welke manier helpen mentale processen bij het vormen van onze persoonlijkheid?

Belangrijke theorieën:

Psychodynamische theorie (Freud):

  • Nadruk op onbewuste motieven & kindertijd.

  • Persoonlijkheid gevormd door innerlijke conflicten.

Humanistische theorie:

  • Nadruk op groei, zelfverwerkelijking, positieve mogelijkheden.

Existentiële theorie:

  • Persoonlijkheid als zoektocht naar zingeving en toekomstdoelen.

Sociaal-cognitieve theorie:

  • Persoonlijkheid ontstaat door leren, denken, sociale interactie.

Functioneel-neurologische symptoomstoornis:

Verlamming of gevoelloosheid zonder lichamelijke oorzaak → Freud ontdekte psychoanalyse n.a.v. hypnose.

Freuds psychoanalyse:

  • Freudiaans onbewuste: Onderdrukte impulsen, driften, herinneringen.

  • Libido: Psychische energie die gericht is op genot.

Freuds structuur van persoonlijkheid:

Onderdeel

Omschrijving

Id

Primitief, onbewust, driften

Ego

Rationeel, bemiddelt tussen id en superego

Superego

Geweten, normen en waarden

Psychisch determinisme:

Al het gedrag wordt bepaald door onbewuste herinneringen, driften, conflicten.

Psychoseksuele fasen (Freud):

Fasen waarin kinderen plezier zoeken in verschillende lichaamsdelen.

→ Stagnatie = fixatie (blijven hangen in een fase).

Oedipuscomplex:

Jongens voelen zich onbewust aangetrokken tot hun moeder, identificeren zich met vader.

Elektracomplex:

Meisjes voelen zich onbewust aangetrokken tot hun vader, identificeren zich met moeder.

Identificatie:

Proces waarbij je je met iemand (bv. ouder) vereenzelvigt.

Ego-afweermechanismen (Freud):

Mechanisme

Uitleg

Verdringing

Onbewust wegduwen van ongewenste gedachten

Ontkenning

Ontkennen van een pijnlijke realiteit

Rationalisatie

Verklaring geven om gedrag goed te praten

Reactieformatie

Gedrag vertonen dat tegengesteld is aan wat je voelt

Verschuiving (displacement)

Boosheid afreageren op iets anders

Regressie

Terugvallen in kindgedrag

Sublimatie

Ongewenste impulsen omzetten in sociaal wenselijk gedrag

Projectie

Eigen gevoelens toeschrijven aan een ander

Projectieve testen:

  • Rorschachtest: Inktvlekken beschrijven

  • TAT (Thematische Apperceptie Test): Verhalen verzinnen bij ambigue plaatjes

Neofreudianen:

Wetenschappers die Freud volgden maar zijn ideeën uitbreidden of aanpasten.

→ Carl Jung, Karen Horney, Alfred Adler, Erik Erikson

Laat maar weten als je ook het laatste deel wilt: 10.4 – Theorieën over zelf en anderen begrijpen!Yes! Hier is het laatste deel van je samenvatting:

10.4 Welke theorieën gebruiken mensen om zichzelf en anderen te begrijpen?

Impliciete persoonlijkheidstheorie:

  • Overtuigingen die mensen (vooral niet-psychologen) hebben over hoe persoonlijkheidstrekken samenhangen.

  • Helpt om anderen makkelijker te begrijpen.

  • Vaak onbewust en gebaseerd op ervaring.

Mindset:

  • Manier van denken en aannames die invloed hebben op gedrag en motivatie.

  • Kan beïnvloed worden door omgeving en ervaring.

Levensverhaal (Self-narrative):

  • Het persoonlijke verhaal dat iemand over zichzelf vertelt.

  • Geeft gevoel van samenhang en identiteit door de tijd heen.

Redemptive self (McAdams):

Veelvoorkomend levensverhaal bij Amerikanen, gekenmerkt door:

  • Gevoel van een roeping om obstakels te overwinnen.

  • Het verlangen om anderen te helpen.

  • Geloven dat je geluk hebt gehad en dat je iets moet terugdoen.

  • Vaak gekoppeld aan geloof of betekenisgeving.

  • Door tegenslag groeien naar iets goeds.

Dialogical self-theorie:

  • Mensen hebben meerdere “ik-posities” in zichzelf.

  • Elk ‘ik’ vertegenwoordigt een rol (bv. dochter, student, vriendin).

  • We vertellen onszelf verhalen vanuit die rollen.

Fundamentele attributiefout (FAE):

  • De neiging om gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheid (dispositioneel) en niet aan de situatie.

Voorbeeld:

“Iemand is laat = lui” in plaats van “Misschien had die persoon pech onderweg.”

Dat was het hele document! Laat het gerust weten als je een kortere samenvatting, een oefentoets of iets anders nodig hebt om te studeren. Succes met leren!