Cursustekst - Inleiding Dierkunde

1. Inleiding tot de Dierkunde

  • Dierkunde: subdiscipline van de biologie, studie van het leven (bios = leven, logos = leer).

    • Kenmerken van leven:

      1. Chemische en fysische wetmatigheden:

        • Biologie past bekende principes toe, vereist kennis van chemie en fysica (structuur van atomen, moleculen, chemische bindingen, thermodynamica, enzymkinetica).

      2. Structuur bepaalt functie:

        • De structuur van moleculen/cellen/weefsels/organen is bepalend voor hun functie.

        • Veranderingen in structuren door evolutie beïnvloeden fysiologie.

      3. Energie en materie omzetting:

        • Levende materie heeft constante nood aan energie; energie wordt omgezet van ene vorm naar andere.

        • Oorspronkelijke energie komt van de zon, vastgelegd via fotosynthese.

        • Anabolisme: opbouw van complexe moleculen; katabolisme: afbraak van organisch materiaal voor energie.

        • Excretie van afvalstoffen en enzymen reguleren metabolisme.

      4. Complexiteit en organisatie:

        • Leven is gebaseerd op koolstofhoudende moleculen; hiërarchie van organisatieniveaus: macromoleculen, cellen, weefsels, organen, organismen, populaties, ecosystemen, biosfeer.

        • Dood op een organisatieniveau betekent niet dat lagere niveaus doodgaan.

      5. Informatie-overdracht:

        • Continuïteit van leven hangt af van DNA-replicatie; voortplanting als informatie-overdracht.

      6. Evolutie:

        • Eenheid en diversiteit van leven door evolutie, alle leven stamt af van bacterieel organisme.

2. Subdisciplines binnen Dierkunde

  • Dierkunde bestudeert dieren vanuit verschillende invalshoeken:

    • Morfologie: vorm en structuur (cytologie, histologie, anatomie).

    • Fysiologie: functie en werking van cellen en organen.

    • Systematiek: ordening van soorten volgens evolutionaire verwantschappen.

    • Paleozoologie: uitgestorven diersoorten.

    • Zoögeografie: verspreiding van dieren.

    • Ontwikkelingsbiologie: ontwikkeling op verschillende niveaus.

    • Ethologie: gedrag van dieren.

    • Ecologie: relaties tussen organismen en milieu.

    • Evolutiebiologie: mechanismen van evolutie.

    • Genetica: erfelijkheid.

    • Biochemie: chemie van organische stoffen.

    • Biofysica: fysieke aspecten van levende materie.

    • Moleculaire biologie: levensprocessen op moleculair niveau.

    • Celbiologie: structuur en werking van cellen.

3. Situering van het Dierenrijk in de Stamboom van het Leven

  • Tot de 19e eeuw: opdeling in planten en dieren.

  • Huidige indeling: drie domeinen - Archae, Bacteria, Eukaryota.

  • Dieren behoren tot het domein Eukaryota en supergroep Unikonta (dieren en schimmels).

4. Kenmerken van Dieren

  1. Meercelligheid:

    • Dieren zijn meercellig met verschillende celtypen, georganiseerd in weefsels.

    • Behalve sponzen hebben dieren geen rigide celwand.

  2. Heterotrofie:

    • Dieren kunnen geen organische verbindingen synthetiseren uit anorganische stoffen.

    • Energie verkregen door organismen te consumeren.

  3. Seksuele voortplanting:

    • Meiose en syngamie vormen haploïde gameten tot diploïde zygote.

  4. Zintuigen en signalen:

    • Zintuigen voor waarneming van prikkels; gebruik van biologische pigmenten voor camouflage en signalen.

  5. Blastulastadium:

    • Dieren doorlopen blastulastadium tijdens embryonale ontwikkeling, wat uniek is voor dieren.

  6. Actieve voortbeweging:

    • Alle dieren hebben spieren voor beweging, tenzij ze sessiel zijn.

  7. Homeostase:

    • Behoud van een constant extracellulair milieu (bijv. glucose, lichaamstemperatuur).

5. Structuur van het Dierenrijk

  • Indeling in Parazoa (sponzen), Mesozoa (middendiertjes) en Eumetazoa (orgaandieren).

  • Dieren lossen bestaansproblemen op (voeding, zuurstof, waterbalans, afvalverwijdering).

6. De Oorsprong van het Leven

  • Big Bang-theorie: ontstaan van het universum ca. 13 miljard jaar geleden.

  • Eerst gevormde element was waterstof, verdere elementen ontstaan door nucleaire fusie in sterren.

7. Organische Bouwstenen

  • Elementen voor levende materie: C, H, O, N, S, P.

  • Vragen over oorsprong: Milieu rond onderzeese vulkanen mogelijk de plaats van leven.

    • Miller-experiment toonde aan dat aminozuren kunnen ontstaan uit eenvoudige gassen.

8. Genetische Informatie

  • DNA en RNA als dragers van erfelijke informatie.

  • Centraal dogma van biologie: DNA → RNA → Eiwitten.

  • RNA kan enzymatische functies hebben, wat leidde tot hypothese over RNA-wereld.

9. Communicatie en Probleemoplossing

  • Leven als een activiteit; organismen kunnen informatie verwerken.

  • Communicatie is essentieel voor probleemoplossing in levende systemen.

10. Algemene Conclusie

  • Ontstaan van leven betekende een nieuwe dimensie van informatieverwerking in het universum, waardoor materie zichzelf kan manipuleren.

robot