Dierkunde: subdiscipline van de biologie, studie van het leven (bios = leven, logos = leer).
Kenmerken van leven:
Chemische en fysische wetmatigheden:
Biologie past bekende principes toe, vereist kennis van chemie en fysica (structuur van atomen, moleculen, chemische bindingen, thermodynamica, enzymkinetica).
Structuur bepaalt functie:
De structuur van moleculen/cellen/weefsels/organen is bepalend voor hun functie.
Veranderingen in structuren door evolutie beïnvloeden fysiologie.
Energie en materie omzetting:
Levende materie heeft constante nood aan energie; energie wordt omgezet van ene vorm naar andere.
Oorspronkelijke energie komt van de zon, vastgelegd via fotosynthese.
Anabolisme: opbouw van complexe moleculen; katabolisme: afbraak van organisch materiaal voor energie.
Excretie van afvalstoffen en enzymen reguleren metabolisme.
Complexiteit en organisatie:
Leven is gebaseerd op koolstofhoudende moleculen; hiërarchie van organisatieniveaus: macromoleculen, cellen, weefsels, organen, organismen, populaties, ecosystemen, biosfeer.
Dood op een organisatieniveau betekent niet dat lagere niveaus doodgaan.
Informatie-overdracht:
Continuïteit van leven hangt af van DNA-replicatie; voortplanting als informatie-overdracht.
Evolutie:
Eenheid en diversiteit van leven door evolutie, alle leven stamt af van bacterieel organisme.
Dierkunde bestudeert dieren vanuit verschillende invalshoeken:
Morfologie: vorm en structuur (cytologie, histologie, anatomie).
Fysiologie: functie en werking van cellen en organen.
Systematiek: ordening van soorten volgens evolutionaire verwantschappen.
Paleozoologie: uitgestorven diersoorten.
Zoögeografie: verspreiding van dieren.
Ontwikkelingsbiologie: ontwikkeling op verschillende niveaus.
Ethologie: gedrag van dieren.
Ecologie: relaties tussen organismen en milieu.
Evolutiebiologie: mechanismen van evolutie.
Genetica: erfelijkheid.
Biochemie: chemie van organische stoffen.
Biofysica: fysieke aspecten van levende materie.
Moleculaire biologie: levensprocessen op moleculair niveau.
Celbiologie: structuur en werking van cellen.
Tot de 19e eeuw: opdeling in planten en dieren.
Huidige indeling: drie domeinen - Archae, Bacteria, Eukaryota.
Dieren behoren tot het domein Eukaryota en supergroep Unikonta (dieren en schimmels).
Meercelligheid:
Dieren zijn meercellig met verschillende celtypen, georganiseerd in weefsels.
Behalve sponzen hebben dieren geen rigide celwand.
Heterotrofie:
Dieren kunnen geen organische verbindingen synthetiseren uit anorganische stoffen.
Energie verkregen door organismen te consumeren.
Seksuele voortplanting:
Meiose en syngamie vormen haploïde gameten tot diploïde zygote.
Zintuigen en signalen:
Zintuigen voor waarneming van prikkels; gebruik van biologische pigmenten voor camouflage en signalen.
Blastulastadium:
Dieren doorlopen blastulastadium tijdens embryonale ontwikkeling, wat uniek is voor dieren.
Actieve voortbeweging:
Alle dieren hebben spieren voor beweging, tenzij ze sessiel zijn.
Homeostase:
Behoud van een constant extracellulair milieu (bijv. glucose, lichaamstemperatuur).
Indeling in Parazoa (sponzen), Mesozoa (middendiertjes) en Eumetazoa (orgaandieren).
Dieren lossen bestaansproblemen op (voeding, zuurstof, waterbalans, afvalverwijdering).
Big Bang-theorie: ontstaan van het universum ca. 13 miljard jaar geleden.
Eerst gevormde element was waterstof, verdere elementen ontstaan door nucleaire fusie in sterren.
Elementen voor levende materie: C, H, O, N, S, P.
Vragen over oorsprong: Milieu rond onderzeese vulkanen mogelijk de plaats van leven.
Miller-experiment toonde aan dat aminozuren kunnen ontstaan uit eenvoudige gassen.
DNA en RNA als dragers van erfelijke informatie.
Centraal dogma van biologie: DNA → RNA → Eiwitten.
RNA kan enzymatische functies hebben, wat leidde tot hypothese over RNA-wereld.
Leven als een activiteit; organismen kunnen informatie verwerken.
Communicatie is essentieel voor probleemoplossing in levende systemen.
Ontstaan van leven betekende een nieuwe dimensie van informatieverwerking in het universum, waardoor materie zichzelf kan manipuleren.