YD

Celmembraan, Diffusie, Osmose en Transport

Hoofdonderwerpen
  1. Bouw van de Celmembraan

    • Bestaat uit een dubbele fosfolipidenlaag (vetrijk).

    • Fosfolipiden:

      • Vetachtige stoffen

      • Hydrofiele (wateraantrekkende) kop

      • Hydrofobe (waterafstotende) staart

      • Hydrofobe staarten vormen een vetlaag die water tegenhoudt

    • Flexibiliteit van de celmembraan

    • Cholesterol stabiliseert het membraan

    • Suikers en vetten functioneren als signaalmoleculen (glycoproteïnen en glycolipiden).

  2. Eiwitten in de Celmembraan

    • Receptoreiwitten (glycoproteïnen): vangen signalen uit de omgeving.

    • Kanaaleiwitten: belangrijk voor transport van stoffen.

    • Suikers (polysachariden) essentieel voor celherkenning.

  3. Diffusie

    • Definitie: Verspreiding van een stof in lucht of vloeistof.

    • Voorbeelden:

      • Thee in heet water, geurverspreiding

    • Concentratieverschillen zorgen voor beweging van stoffen.

  4. Osmose

    • Definitie: Diffusie van water naar lagere concentratie waterdeeltjes.

    • Voorbeelden: Vochtopname bloed, vochtafvoer via urine.

    • Osmose noodzakelijk voor planten, vacuolen nemen water op.

  5. Begrippen bij Osmose

    • Osmostische waarde: hogere waarde = meer opgeloste stoffen.

    • Isotoon: geen nettoverplaatsing water.

    • Hypertone: cel verliest water.

    • Hypotone: cel neemt water op, mogelijk "ontploffen".

  6. Actief Transport

    • Energie nodig om stoffen tegen concentratiegradient in te verplaatsen.

    • Eiwitpoorten gebruiken ATP voor transport.

  7. Endocytose en Exocytose

    • Niet door eiwitpoorten of diffusie.

    • Endocytose: stoffen de cel binnen

    • Exocytose:

Bouw van de Celmembraan
  • Bestaat uit een dubbele fosfolipidenlaag (vetrijk) die de cel beschermt en een scheiding creëert tussen de interne en externe omgeving van de cel.

Fosfolipiden:
  • Vetachtige stoffen

  • Hydrofiele (wateraantrekkende) kop

  • Hydrofobe (waterafstotende) staarten

  • Hydrofobe staarten vormen een vetlaag die water tegenhoudt, wat de cel beschermt tegen ongewenste stoffen.

  • Flexibiliteit van de celmembraan wordt beïnvloed door cholesterol, dat stabiliteit biedt.

  • Suikers (glycoproteïnen en glycolipiden) functioneren als signaalmoleculen.

Eiwitten in de Celmembraan
  • Receptoreiwitten (glycoproteïnen): vangen signalen uit de omgeving.

  • Kanaaleiwitten: essentieel voor transport van stoffen in en uit de cel.

  • Suikers (polysachariden) zijn belangrijk voor celherkenning.

Diffusie
  • Definitie: Verspreiding van een stof in lucht of vloeistof, aangedreven door concentratieverschillen.

  • Voorbeelden: Thee in heet water, geurverspreiding.

Osmose
  • Definitie: Diffusie van water naar lagere concentratie waterdeeltjes.

  • Voorbeelden: Vochtopname door bloed, vochtafvoer via urine.

  • Belangrijk voor planten; vacuolen nemen water op.

Begrippen bij Osmose
  • Osmostische waarde: hogere waarde = meer opgeloste stoffen.

  • Isotoon: geen nettoverplaatsing van water.

  • Hypertone: cel verliest water.

  • Hypotone: cel neemt water op, mogelijke zwelling.

Actief Transport
  • Vereist energie om stoffen tegen concentratiegradient in te verplaatsen.

  • Eiwitpoorten gebruiken ATP voor transport.

Endocytose en Exocytose
  • Niet door eiwitpoorten of diffusie.

  • Endocytose: stoffen de cel binnen.

  • Exocytose: stoffen verlaten