59d ago

H4 - BLOED

OPBOUW

bloedplasma = ECM (vloeibaar)

  • ≠ serum

    • met anti-bloedstoller;

      • 55% bloedplasma + 1% “buffy coat” (wbc, bloedplaatjes) + 44% rbc

    • zonder anti-bloedstoller;

      • serum + bloedklonter


cellulaire component

  • erythrocyten = rode bloedlichaampjes (geen kern)

  • leukocyten = witte bloedcellen

    • granulocyten; granulen + gelobde kern

      • neutrofielen; geen sterke kleuring + gelobde kern (3)

      • eosinofielen; kleuren sterk roze + brilvormige kern (2)

      • basofielen; metachromasie + gemaskeerde kern

    • agranulocyten; geen granulen + c-vormig + gekoppeld aan verworven immuniteit (kunnen “leren”)

      • lymfocyten; specifiek

        • B; rijping in beenmerg; voorkomen in lymfoïde organen

        • T; rijping in beenmerg + thymus (aanwezig in kinderjaren; lymfoïd orgaan boven hart); voorkomen in bloedbaan

        • NK = natuurlijke killercellen

      • monocyten;

        • c-vormig

        • niet-specifiek + bestaan maar kort in bloed

        • veranderen in macrofagen wanneer ze overgaan van bloed naar bindweefsel

  • trombocyten = bloedplaatjes


Kenmerk

B-lymfocyten

T-lymfocyten

Percentage in bloed

5–20%

80–90%

Levensduur

kortlevend

langlevend

Locatie

vnl in lymfoïde organen

in bloed en lymfoïde organen

Oppervlakte-eiwitten

CD20, B-celreceptoren (Ig)

CD3 (alle T), CD4 (helper/suppressor), CD8 (cytotoxisch)

Receptor

B-celreceptor (BCR = immunoglobuline)

T-celreceptor (TCR)

Immuniteitstype

humorale immuniteit

cellulaire immuniteit

Werking

antigeenuitschakeling via antilichamen (Ig’s)

antigeenuitschakeling via directe celfuncties

Activatie en differentiatie

wordt plasmacel → produceert Ig’s → Ag-Al-complex

wordt effectorcel: CD4 (helper/suppressor), CD8 (cytotoxisch)

Geheugencellen

worden gevormd

worden gevormd


HEMATOPOIESE

= aanmaak bloedcellen; in rood beenmerg


  • myeloïde;

    • erythrocyten

    • megakaryocyten (groot + mandjesvormige kern)

      • splitsen af tot trombocyten

    • granulocyten (neutrofielen + eosinofielen + basofielen)

    • monocyten

  • lymfoïde;

    • T-lymfocyten

    • B-lymfocyten

    • natuurlijke killercellen


neutrofielen & lymfocyten meest voorkomend binnen leukocyten


  • Monocyten komen niet enkel voor in bloedbaan; wanneer ze in andere weefsels terecht komen, krijgen ze ook een andere naam;

    • macrofagen — meeste weefsels

      • fagocyteren pathogenen en dode cellen

    • microglia — hersenen

      • immuuncellen van het centrale zenuwstelsel, betrokken bij het opruimen van afval en het bestrijden van infecties

    • Langerhanscellen — huid

      • presenteren antigenen aan T-cellen, spelen een rol in huid-immuniteit

    • osteoclasten — botweefsel

      • betrokken bij de afbraak van botweefsel, essentieel voor botremodelering

    • alveolaire macrofagen — longen

      • fagocyteren ingeademde deeltjes, zoals stof en ziekteverwekkers

    • Kupffer-cellen — lever

      • fagocyteren bacteriën en andere stoffen in het bloed die door de lever gaan

    • histiocyten — bindweefsel

      • immuuncellen die weefselherstel ondersteunen en infecties bestrijden




IMMUNITEIT

  • (vaccinaties)

    • maken gebruik v immuunsysteem

    • versterken verworven immuniteit

  • fysieke en chemische barrières;

    • vb. hoornlaag, mucuslaag luchtwegen …

    • vb. maagzuur …

  • aangeboren immuniteit;

    • leert niet bij, reageert altijd op zelfde manier → zelfde effect

    • geen activatie nodig

    • vb. granulocyten …

  • verworven immuniteit

    • bij faling aangeboren immuniteit

    • leren wel bij en “onthouden” → veranderend effect

    • wel activatie nodig

    • vb. B-lymfocyten …

  • (medicatie)

    • vb. antibiotica












knowt logo

H4 - BLOED

OPBOUW

bloedplasma = ECM (vloeibaar)

  • ≠ serum

    • met anti-bloedstoller;

      • 55% bloedplasma + 1% “buffy coat” (wbc, bloedplaatjes) + 44% rbc

    • zonder anti-bloedstoller;

      • serum + bloedklonter

cellulaire component

  • erythrocyten = rode bloedlichaampjes (geen kern)

  • leukocyten = witte bloedcellen

    • granulocyten; granulen + gelobde kern

      • neutrofielen; geen sterke kleuring + gelobde kern (3)

      • eosinofielen; kleuren sterk roze + brilvormige kern (2)

      • basofielen; metachromasie + gemaskeerde kern

    • agranulocyten; geen granulen + c-vormig + gekoppeld aan verworven immuniteit (kunnen “leren”)

      • lymfocyten; specifiek

        • B; rijping in beenmerg; voorkomen in lymfoïde organen

        • T; rijping in beenmerg + thymus (aanwezig in kinderjaren; lymfoïd orgaan boven hart); voorkomen in bloedbaan

        • NK = natuurlijke killercellen

      • monocyten;

        • c-vormig

        • niet-specifiek + bestaan maar kort in bloed

        • veranderen in macrofagen wanneer ze overgaan van bloed naar bindweefsel

  • trombocyten = bloedplaatjes

Kenmerk

B-lymfocyten

T-lymfocyten

Percentage in bloed

5–20%

80–90%

Levensduur

kortlevend

langlevend

Locatie

vnl in lymfoïde organen

in bloed en lymfoïde organen

Oppervlakte-eiwitten

CD20, B-celreceptoren (Ig)

CD3 (alle T), CD4 (helper/suppressor), CD8 (cytotoxisch)

Receptor

B-celreceptor (BCR = immunoglobuline)

T-celreceptor (TCR)

Immuniteitstype

humorale immuniteit

cellulaire immuniteit

Werking

antigeenuitschakeling via antilichamen (Ig’s)

antigeenuitschakeling via directe celfuncties

Activatie en differentiatie

wordt plasmacel → produceert Ig’s → Ag-Al-complex

wordt effectorcel: CD4 (helper/suppressor), CD8 (cytotoxisch)

Geheugencellen

worden gevormd

worden gevormd

HEMATOPOIESE

= aanmaak bloedcellen; in rood beenmerg

  • myeloïde;

    • erythrocyten

    • megakaryocyten (groot + mandjesvormige kern)

      • splitsen af tot trombocyten

    • granulocyten (neutrofielen + eosinofielen + basofielen)

    • monocyten

  • lymfoïde;

    • T-lymfocyten

    • B-lymfocyten

    • natuurlijke killercellen

neutrofielen & lymfocyten meest voorkomend binnen leukocyten

  • Monocyten komen niet enkel voor in bloedbaan; wanneer ze in andere weefsels terecht komen, krijgen ze ook een andere naam;

    • macrofagen — meeste weefsels

      • fagocyteren pathogenen en dode cellen

    • microglia — hersenen

      • immuuncellen van het centrale zenuwstelsel, betrokken bij het opruimen van afval en het bestrijden van infecties

    • Langerhanscellen — huid

      • presenteren antigenen aan T-cellen, spelen een rol in huid-immuniteit

    • osteoclasten — botweefsel

      • betrokken bij de afbraak van botweefsel, essentieel voor botremodelering

    • alveolaire macrofagen — longen

      • fagocyteren ingeademde deeltjes, zoals stof en ziekteverwekkers

    • Kupffer-cellen — lever

      • fagocyteren bacteriën en andere stoffen in het bloed die door de lever gaan

    • histiocyten — bindweefsel

      • immuuncellen die weefselherstel ondersteunen en infecties bestrijden

IMMUNITEIT

  • (vaccinaties)

    • maken gebruik v immuunsysteem

    • versterken verworven immuniteit

  • fysieke en chemische barrières;

    • vb. hoornlaag, mucuslaag luchtwegen …

    • vb. maagzuur …

  • aangeboren immuniteit;

    • leert niet bij, reageert altijd op zelfde manier → zelfde effect

    • geen activatie nodig

    • vb. granulocyten …

  • verworven immuniteit

    • bij faling aangeboren immuniteit

    • leren wel bij en “onthouden” → veranderend effect

    • wel activatie nodig

    • vb. B-lymfocyten …

  • (medicatie)

    • vb. antibiotica