Het eigenlijke geheugenproces start bij de inprenting, dat is: vanaf het moment dat er van een bewustzijnsinhoud (een waarneming of een gedachte) een structureel spoor gevormd wordt in de hersenen. Wat zich tijdelijk in het werkgeheugen bevindt, wordt dan opgenomen in het langetermijngeheugen.
Zo’n geheugenspoor kunnen we niet rechtstreeks waarnemen. Dat iets ingeprent werd, kan enkel blijken uit het feit dat het na verloop van tijd, nadat het een korte of langere periode uit het bewustzijn verdwenen was, er terug in opgeroepen kan worden, of – als we er heel even ook het impliciete geheugen bij nemen – dat het op een andere manier een aantoonbare invloed heeft op het latere gedrag. Pas dan kunnen we met zekerheid zeggen dat er een spoor van gevormd werd, een blijvende structuurverandering die ook tijdens de latentieperiode – wanneer de inhoud uit het bewustzijn verdwenen was – verborgen aanwezig bleef in het organisme.
Hoe zo’n spoor er fysiologisch uitziet, is nog niet helemaal opgehelderd, hoewel er de laatste jaren daaromtrent wel wat vorderingen zijn gemaakt. Zo is het, althans wat het expliciete geheugen betreft, duidelijk dat bepaalde structuren in en rond de hippocampus in de temporaalkwabben een belangrijke rol spelen bij het tijdelijk vasthouden van de gegevens in het geheugen op halflange termijn. Maar het is even duidelijk dat het langetermijngeheugen daar niet te vinden is.
Men neemt aan dat de vorming van blijvende geheugensporen een geleidelijk verlopend proces is, waarbij de nieuwe informatie langzaam ingesponnen wordt in bestaande netwerken van onderling verbonden neuronen die verspreid liggen over grote delen van de neocortex. Onderzoek van een groep rond de Duitse neuropsycholoog Til Ole Bergmann (2011) toont aan dat de diepe slaap daar een belangrijke rol in speelt.
Wat ook de materiële basis ervan mag zijn, in de psychologie wordt een geheugenspoor opgevat als een puur hypothetisch begrip (een construct), dat ingeroepen wordt ter verklaring van het zichtbare feit dat een vroeger waargenomen gebeurtenis na verloop van tijd nog herinnerd of herkend kan worden. De vraag met betrekking tot de inprenting bestaat er dan in te ontdekken welke psychologische factoren de vorming van zo’n geheugenspoor bevorderen.
Vooral twee soorten determinanten lijken hierbij van belang: iets wordt stevig ingeprent in het geheugen wanneer de afzonderlijke gegevens verbonden zijn tot een goed gestructureerd geheel en wanneer die structuur zelf ook voorzien is van een aantal relevante cues of herkenningstekens die het later mogelijk maken om ze op het juiste moment terug te vinden.
Andere factoren, zoals het aantal keren dat de stof herhaald wordt, de voorkennis die iemand heeft, de intellectuele mogelijkheden waarover hij beschikt, de mate waarin hij belangstelling heeft voor de stof, de gemoedstoestand en de concentratie bij het instuderen, kunnen eveneens een – zij het indirecte – bijdrage leveren, precies omdat ze behulpzaam zijn bij de structurering van het materiaal en/of bij het aanbrengen van nuttige cues. We illustreren dat met een paar voorbeelden.
Voor we dieper ingaan op die twee elementen (het structureren van het materiaal en de aanwezigheid van passende cues), eerst nog even dit. Dat herhaling op zich niet bepalend is voor het inprenten, blijkt onder meer uit de vaststelling dat het opdreunen van een telefoonnummer niet volstaat om dit effectief ook ingeprent te krijgen. Dikwijls proberen we een nummer wat langer vast te houden in het kortetermijngeheugen door het actief op te zeggen terwijl we naar het toestel lopen. Ook al hebben we het nummer in die tijd misschien wel zes of acht keer herhaald (en al is dit zelfs al meerdere keren gebeurd met hetzelfde nummer), toch biedt dat soort herhaling geen garantie dat het nummer ook echt ingeprent zal worden.
Volgens de Canadese geheugenpsychologen Fergus Craik en Robert Lockhart (1972) moet er onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten herhaling: maintenance rehearsal en elaborate rehearsal.
De eerste soort, die we kunnen vertalen als onderhoudend herhalen, is – zoals het voorbeeld al aangaf – enkel dienstig om een waarneming wat langer in het kortetermijngeheugen vast te houden. Als er verder niets mee gebeurt, verdwijnt de inhoud er daarna onherroepelijk uit en kunnen we hem later onmogelijk nog terug oproepen.
Om iets blijvend in te prenten is er dus meer nodig. Terwijl de informatie zich in het kortetermijngeheugen bevindt, moet ze daar bewerkt worden tot een samenhangend geheel, dat later gemakkelijk terug te vinden is. Soms kan dat min of meer vanzelf gebeuren, vooral wanneer we slechts een beperkte hoeveelheid informatie moeten inprenten of wanneer het een onderwerp betreft waarover we al heel wat voorkennis bezitten. Maar in andere gevallen (bijvoorbeeld bij het instuderen van een moeilijk cursusonderdeel) lukt dat niet meteen en moet er echt werk van gemaakt worden. Dan kan er heel wat bewerkende herhaling nodig zijn om de informatie ingeprent te krijgen (zie figuur 4.5).
Figuur 4.5 / Schematische voorstelling van twee manieren waarop informatie herhaald kan worden. Zomaar herhalen (de vlakke lijn) heeft weinig effect. Herhaling die een actieve bewerking van de stof impliceert, verhoogt de kans op inprenting. Dat houdt in dat de nieuwe informatie in verband wordt gebracht met gegevens die al in het geheugen opgeslagen liggen, terwijl ze ook onderling verweven wordt tot een geheel (dit alles schematisch voorgesteld door de naar onderen gerichte lussen).
Ook concentratie is op zich geen factor die rechtstreeks tussenkomt bij de inprenting, maar ze is wel een omstandigheid die het inprenten aanzienlijk kan bevorderen.
Zoals we weten, kun je pas echt informatie inprenten in de tijd dat die zich in het werkgeheugen bevindt. We weten ook dat daar slechts plaats is voor zo’n zeven (of zelfs nog iets minder) elementen. Anders dan bij een computer, is dat de maximumcapaciteit van ons RAM-geheugen, de hoeveelheid materiaal waar we tegelijk mee bezig kunnen zijn.
Om efficiënt gebruik te maken van die beperkte capaciteit, dienen alle irrelevante inhouden (allerlei afleidende prikkels die eveneens bezit kunnen nemen van een deel van het werkgeheugen) dus zoveel mogelijk geweerd te worden. Alleen dan blijft er voldoende ruimte over om een aantal elementen van de in te prenten stof op elkaar te betrekken (ze onderling te structureren tot een geheel), en ze eventueel ook nog in verband te brengen met bepaalde cues of herkenningstekens die het gemakkelijker kunnen maken om ze later terug op te roepen in de herinnering.
Een stof inprenten betekent in feite dat we de afzonderlijke informatie-elementen proberen samen te voegen tot een of enkele samenhangende gehelen, waarbij we zoveel mogelijk gebruikmaken van informatie die al opgeslagen ligt in het langetermijngeheugen. Dat samenvoegen van gegevens kan op verschillende manieren gebeuren: ofwel inzichtelijk, door onze verstandelijke mogelijkheden te gebruiken, ofwel zintuiglijk, door er als het ware een aaneengesloten, op zichzelf staand geheel of een Gestalt van te maken. Welk van beide coderingsstrategieën het meest effect heeft, hangt onder meer af van het soort materiaal dat ingeprent moet worden.
Verwerken tot een zinvolle structuur
Test het geheugen van je vrienden! Hieronder staat een variant op de 15-woorden-test van de Zwitserse psycholoog André Rey (1946). De test gebruikt men vaak om het verbale geheugen na te gaan van kinderen of volwassenen met een hersenletsel. Hij gaat als volgt: lees de 15 woorden van de A-lijst kolom per kolom traag en duidelijk voor aan een van je vrienden. Vraag hem vervolgens om zoveel mogelijk van de woorden in een willekeurige volgorde te herhalen en noteer zijn prestatie. Je kunt de test ook wat moeilijker maken door, na het voorlezen van lijst A, een korte onderbreking in te lassen, vervolgens lijst B voor te lezen en daarna te vragen om zo veel mogelijk woordjes uit de A-lijst weer te geven. Hoeveel kunnen ze er zich dan nog van herinneren?
Lijst A | ||
Schaap | Baard | Huis |
Broek | Tractor | Banaan |
Stoel | Druif | Stuur |
Mand | Koe | Gordijn |
Pet | Bel | Fiets |
Lijst B | ||
Gieter | Paal | Auto |
Les | Koffie | Plant |
Zon | Foto | Deur |
Boek | Kast | Appel |
Veer | Duif | Paard |
Iedereen weet dat het veel moeilijker is om losse woorden in te prenten dan een reeks woorden die op de een of andere manier met elkaar in verband staan. Zeker als we terugdenken aan de beperkte capaciteit van het kortetermijn- of werkgeheugen, is het duidelijk dat we losse woorden maar beter kunnen samenvoegen tot betekenisvolle chunks, om ze op die manier vlotter en met meer kans op succes naar het langetermijngeheugen over te brengen. Dat kunnen we doen door de woorden te ordenen volgens hun inhoudelijke betekenis, ze in zinnetjes te gieten of er een verhaaltje rond te bedenken.
Hoe zouden je proefpersoon het ervan afgebracht hebben als je hem de A-lijst kolom per kolom als volgt had voorgelezen?
Slimme studenten hebben altijd al geweten dat het bij het studeren van cursusmateriaal verstandig is om in de eerste plaats te proberen de inhoud te begrijpen, dat is: er een logische gedachtegang in te ontdekken of er op een andere manier een zinvol patroon in te bespeuren.
Gemeenschappelijk in al het voorgaande is de vaststelling dat het geheugen erbij gebaat is, als de afzonderlijke gegevens stevig met elkaar verbonden worden en wanneer bij de verwerking maximaal gebruikgemaakt wordt van informatie die al opgeslagen ligt in het langetermijngeheugen.
Dat is wat Craik bedoelde wanneer hij het belang onderstreepte van elaborate rehearsal, het bewerkend herhalen van het materiaal terwijl het zich in het werkgeheugen bevindt. De in te prenten gegevens worden daar dan kunstmatig vastgehouden, lang genoeg om ze – op een inzichtelijke wijze of desnoods via een trucje of kunstgreep – met elkaar te verbinden en ze zoveel mogelijk ook in verband te brengen met eerder verworven kennis, die voor de gelegenheid kortstondig opgehaald wordt uit het langetermijngeheugen.
In dat laatste herkennen we het tweerichtingsverkeer dat in het schema van Baddeley en Hitch weergegeven werd tussen het werkgeheugen en het langetermijngeheugen (zie de twee pijltjes in figuur 4.4). Het werkgeheugen wordt er gezien als een belangrijk knooppunt, dat niet alleen nieuwe informatie voorbereidt om ze naar het langetermijngeheugen te versturen, maar tegelijk voortdurend stukjes informatie oproept vanuit het langetermijngeheugen om de nieuw binnenkomende informatie te herkennen en te begrijpen en ze eventueel op te nemen in de daar aanwezige kennisstructuren.
Bemerk hoe ook hier, net zoals bij de waarneming (zie 3.3.2), bottom-up- en top-downprocessen tegelijk actief zijn. Enerzijds zijn er de opname en het onderling verbinden van de (perifeer) binnenkomende informatie, maar anderzijds wordt bij de verwerking daarvan ook gebruikgemaakt van de vele kennis die (centraal) al opgeslagen ligt in het langetermijngeheugen.
Dat is precies waar ook veel geheugenkunstenaars of mnemonisten gebruik van maken wanneer ze hun fenomenale geheugenprestaties demonstreren.
Lees de bijlage om te weten te komen hoe zij dat klaarspelen.
Ook wanneer we de informatie kunnen verwerken tot een louter zintuiglijk geheel of wanneer we de gegevens op zijn minst in verband kunnen brengen met een gekend zintuiglijk gegeven, bevordert dat aanzienlijk de inprenting.
Wanneer we een lied proberen te memoriseren, zouden we ons eventueel kunnen concentreren op de betekenis van de tekst en zo tot een zinvolle structurering komen. En misschien doen we dat soms ook wel, maar meestal is het vooral de Gestalt van de melodie of het rijm en het ritme waarin de tekst ingebed zit, die de structuur leveren waarmee we de aparte woorden bijeenhouden.
Dat komt nog het best tot uiting wanneer je een song wilt inprenten die geschreven is in een voor jou totaal onbekende taal. In dat geval kun je helemaal geen beroep meer doen op een inzichtelijke ondersteuning. Het enige wat je kunt proberen, is de woordklanken samen te voegen tot een melodieuze structuur en die vast te houden, in de hoop dat bij de reproductie – samen met de melodie – ook de woorden mee naar boven zullen komen.
Puur auditief memoriseren van informatie lukt vooral goed bij kinderen. We merken het niet alleen in sommige van hun schoolse activiteiten (zoals het afdreunen van de tafels van vermenigvuldiging of van gedichtjes), maar bijvoorbeeld ook in de wijze waarop ze – veel beter dan volwassenen het zouden kunnen – in staat zijn om teksten van songs waar ze totaal niets van begrijpen, feilloos te playbacken.
Bekijk het filmpje waarin het Engelse abc via een song wordt aangeleerd.
Iets soortgelijks doet zich voor wanneer we visuele informatie moeten inprenten: de tekening van een kubus, van een piramide of van een trap zullen we veel makkelijker onthouden dan een losse verzameling van evenveel aparte lijnstukjes. We kunnen immers een beroep doen op heel wat kennis die al opgeslagen ligt in het langetermijngeheugen. We herkennen meteen de figuur en hoeven dus niet alle afzonderlijke prikkels in te prenten.
Het gebruik van een samenvattend schema of mindmap werkt op dezelfde manier (figuur 4.6). Daarmee breng je hele stukken tekst in een figuur samen. Eventueel kan de vorm van de figuur meteen ook al de structuur van het hoofdstuk en de belangrijkste elementen ervan oproepen.
Figuur 4.6 / Voorbeeld van een mindmap.
In principe kunnen alle zintuigen aangewend worden voor het zintuiglijk structureren van de in te prenten gegevens. Niettemin blijkt dat wij als mens vooral visueel ingesteld zijn. Bij het televisiekijken merken we het vrijwel onmiddellijk wanneer we – bijvoorbeeld bij een heruitzending van een programma – bepaalde beelden al eens eerder gezien hebben.
Hoewel mensen over het algemeen dus erg visueel ingesteld zijn, blijkt dat vooral westerlingen daarnaast ook sterk geoefend zijn in het verbaal inprenten van informatie. Denk aan de pakken leerstof die je in het kader van je opleiding te verwerken krijgt. Zelfs wanneer visueel materiaal moet ingeprent worden, haalt die verbale structurering bij ons vaak de bovenhand op de visuele, zoals blijkt uit het onderstaande onderzoek van Judith Kearins (1981).
Australische witte en Aboriginalkinderen kregen een groot dambord te zien, waarop diverse voorwerpen gerangschikt waren. Nadat ze de positie van de verschillende objecten gedurende een tiental seconden hadden kunnen inprenten, werden alle stukken door elkaar gehaald. Vervolgens moesten ze proberen om alles weer keurig op de juiste plaats te leggen.
In een gedeelte van de proef bestond het materiaal uit courante gebruiksvoorwerpen, zoals een sleutel, een schaartje, een schroevendraaier enzovoort. In een variante conditie waren het allemaal steentjes met uiteenlopende vormen en kleuren (zie figuur 4.7).
Zoals verwacht, deden de Aboriginals het in de proef met de steentjes beduidend beter dan de witte deelnemers. Maar ook in de proef met de voor hen minder vertrouwde gebruiksvoorwerpen bleken ze superieur. Kennelijk waren zij vooral goed getraind in het visueel inprenten van willekeurige objecten. In de woestijnachtige regio waar ze vandaan kwamen, is het immers veel effectiever om datgene wat ze waarnemen visueel op te slaan dan er verbale labels aan op te hangen. Een visuele voorstelling van de weg die ze moeten volgen om naar een ander dorp te gaan, is voor hen veel makkelijker te onthouden dan een verbale wegbeschrijving in termen van: ‘aan de zoveelste boom naar links inslaan en vervolgens na 700 passen terug naar rechts enzovoort’. Die visuele strategie kwam ook in dit soort proefjes beter van pas dan het verbaal inprenten van de gegevens, iets waar witte kinderen duidelijk meer in geoefend zijn.
Figuur 4.7 / Westerse gebruiksvoorwerpen (A) en diverse soorten stenen (B), gerangschikt op een groot dambord. Australische Aboriginalkinderen bleken in vergelijking met westerse leeftijdsgenoten niet alleen beter in het inprenten van de positie van de steentjes, maar ook van de voor hen minder vertrouwde gebruiksvoorwerpen.
Een extreme vorm van visuele inprenting is wat we merken bij eidetische beelden. Dat zijn bijzonder scherpe fotografische herinneringen die sommige individuen kunnen oproepen na een visuele waarneming. Een dergelijke vaardigheid komt maar heel zelden voor. Het is een fenomeen dat we terugvinden bij sommige individuen met het savantsyndroom (vroeger ietwat oneerbiedig idiot-savants genoemd). Dat is een zeldzame aandoening bij mensen met autisme die een beperkte algemene intelligentie hebben, maar tegelijk uitblinken in een heel specifieke vaardigheid. Zo’n piekvaardigheid kan ook voorkomen bij normaal begaafde mensen met autisme.
Figuur 4.8 is daar een voorbeeld van. Ze toont een tekening van de Londense kunstenaar Stephen Wiltshire. De man (geboren in 1974) heeft autisme maar hij bezit een heel bijzondere vaardigheid: in nauwelijks een uur tijd slaagt hij erin om een hele stad in zich op te nemen, waarna hij het beeld tot in de kleinste details kan natekenen.
Bekijk het filmpje waarin je de indrukwekkende manier ziet waarop hij bij het maken van dat soort tekeningen te werk gaat.
Figuur 4.8 / Het resultaat van een eidetisch beeld: een nagenoeg perfecte weergave van Rome, na een vlucht over de stad, uit het geheugen nagetekend door Stephen Wiltshire.
In het algemeen geldt dat hoe meer kanalen er ingeschakeld worden om iets in te prenten, des te makkelijker het wordt om het ingeprente materiaal naderhand terug te vinden. Zo kan de winst bij een visuele voorstelling nog groter worden wanneer je de dingen die je ziet ook nog eens binnensmonds benoemt, waardoor er een dubbele codering plaatsvindt: een visuele en een verbale.
Dat neemt niet weg dat voor sommige gegevens de ene strategie zich beter leent dan de andere. Dat hangt zowel af van het soort materiaal dat moet ingeprent worden, als van de wijze waarop er later, bij de reproductie, mee omgegaan zal moeten worden.
Uit een klassiek geworden experiment van Fergus Craik en Endel Tulving bleek dat een verwerking in de diepte – waarbij vooral gezocht wordt naar betekenisvolle samenhangen in het in te prenten materiaal – meestal tot een betere en meer duurzame inprenting leidt dan een eerder oppervlakkige verwerkingswijze. Later kwam uit meer gericht onderzoek naar voren dat die algemene conclusie wat genuanceerd moet worden en dat het resultaat mee afhangt van de wijze waarop het ingeprente nadien gereproduceerd zal moeten worden.
Het oorspronkelijke onderzoek van Craik en Tulving (1972) in verband met de diepte van de verwerking zat als volgt in elkaar. De deelnemers kregen in totaal zestig woorden te zien, waarbij ze iedere keer een bepaalde vraag moesten beantwoorden. Bij sommige woorden ging het om een eerder oppervlakkige vraag, die enkel betrekking had op het uitzicht van het gedrukte woord (staat het in drukletters of in gewone letters?). Bij andere was er al een iets diepere verwerking nodig, omdat er een fonetische vergelijking gemaakt moest worden (rijmt het op ...?). Een nog diepere verwerking was nodig bij een derde soort vragen: daar ging het immers om de betekenis van het woord (kun je er dit of dat mee doen?).
Nadien werden de zestig woorden opnieuw getoond, dit keer telkens vergezeld van zeven andere woorden die helemaal niet voorkwamen in de lijst. Nu werd – totaal onverwacht – gevraagd om in ieder groepje van acht het eerder gepresenteerde woord te omcirkelen. Zoals verwacht, lukte dit het best bij de woorden waarbij men op de betekenis gelet had, gevolgd door die waarbij een minder diepe, fonetische analyse gebeurd was en het minst bij die met een oppervlakkige verwerking (zie figuur 4.9). Opmerkelijk daarbij is dat de diepe verwerking een even goed resultaat opleverde als wanneer de deelnemers (zoals gebeurde bij een controlegroep) vooraf gewaarschuwd werden om de woorden zo goed mogelijk in te prenten met het oog op een opvraging nadien.
Figuur 4.9 / Invloed van het verwerkingsniveau van in te prenten materiaal op het onthouden. (Naar Craik & Tulving, 1972)
Uit later onderzoek, van Tulving en zijn collega Donald Thomson (1973) bleek echter dat een diepe verwerking niet altijd de beste resultaten oplevert. Veel hangt af van wat men zich achteraf zal moeten herinneren. Wanneer de woorden niet herkend moesten worden, maar wanneer het er enkel op aankwam om aan te geven welk van een nieuwe reeks woorden alleen maar rijmde op een bepaald woord uit de lijst die ze eerder te horen gekregen hadden, dan bleek de fonetische analyse betere resultaten te geven dan de diepere betekenisanalyse.
Bij het instuderen van een cursus is het dus steeds van belang om de leerstrategie aan te passen, niet alleen aan het soort materiaal dat ingeprent moet worden (bijvoorbeeld: een samenhangende theorie tegenover een opsomming van feiten), maar ook aan de wijze waarop er op het examen over ondervraagd zal worden (zoals aan de hand van open vragen of via meerkeuzevragen).
Bij de werking van het geheugen gaat het er ongeveer aan toe zoals bij de inrichting van een bibliotheek. Het volstaat niet om een stel boekenrekken te hebben en een structuur waarin alle informatie overzichtelijk geordend zit. Je moet ook nog over een systeem van trefwoorden beschikken, waarmee je op een bepaald moment de gewenste informatie vlot terug kunt vinden. Bij het opslaan van de gegevens kan daarom ook al rekening gehouden worden met de wijze waarop ze later terug opgehaald moeten worden.
Het is met andere woorden niet voldoende om informatie gestructureerd op te nemen in het geheugen opdat je ze na verloop van tijd moeiteloos terug zou kunnen vinden. Belangrijk is ook de aanwezigheid van bepaalde cues of ophaalaanwijzingen (retrieval cues) die je later als een soort handvatten kunt gebruiken om ze terug op te diepen. Dat zijn interne of externe omstandigheden die zowel aanwezig zijn bij de inprenting als op het moment van de reproductie, en die bij het ophalen van de ingeprente informatie als een soort index gebruikt kunnen worden om de ermee verbonden gegevens vlot naar boven te halen.
Iedereen kent het volgende fenomeen: “Je bent de krant aan het lezen in de woonkamer en je wilt er een artikel uit knippen. Je merkt dat je geen schaar bij de hand hebt, maar die is er wel in de keuken. Dus ga je naar de keuken om de schaar te halen. Maar als je er binnenkomt, raak je verstrooid en weet je ineens niet meer wat je daar kwam zoeken. Dus ga je terug naar de woonkamer en dan herinner je ineens weer dat het de schaar was die je hebben moest.”
Hoewel er vroeger al diverse vaststellingen verzameld waren die wezen op het belang van een zekere overeenkomst tussen de omstandigheden tijdens de inprenting en de reproductie, was het dezelfde Endel Tulving (1973) die daar voor het eerst een duidelijke lijn in trok.
Volgens zijn principe van de codeerspecificiteit worden er bij iedere inprenting, naast de eigenlijke kennisinhoud, ook bepaalde elementen van de interne of externe context mee opgenomen in het geheugenspoor. Wanneer op een later moment bepaalde van die contextgegevens opnieuw aanwezig zijn, kunnen die dienen als een soort hint of aanwijzing om de informatie terug te vinden die er bij de inprenting mee verbonden was.
Een externe omstandigheid kan bijvoorbeeld het lokaal zijn waarin je je bevond ten tijde van de inprenting. Tot de interne context behoort onder meer de concrete ingesteldheid van waaruit een cursusinhoud wordt ingestudeerd of bepaalde geheugensteuntjes die je voor jezelf hebt gecreëerd. De kans dat je er op het moment van de reproductie in slaagt om de inhoud op te roepen in je herinnering, is dus mede afhankelijk van de aanwezigheid van dat soort contextgegevens.
Een van de volgende ervaringen heb je vast al wel eens meegemaakt: bij een bezoek aan je vroegere school komen tal van vergeten gewaande gebeurtenissen ineens weer naar boven, het horen van een bepaalde song kan je op slag terug in de sfeer van een oude verliefdheid brengen, en de typische geur van een warme suikerwafel doet je meteen terugdenken aan je laatste skivakantie. Allemaal prikkels die vanzelf bepaalde herinneringen kunnen oproepen uit een ver verleden, kennelijk omdat ze als een extern contextgegeven samen ingeprent werden met de gebeurtenissen zelf.
Ook de Franse schrijver Marcel Proust wist blijkbaar in het begin van de twintigste eeuw al hoe een externe prikkel kan volstaan om een stortvloed van herinneringen op te roepen. In zijn boek À la recherche du temps perdu beschrijft hij de beroemd geworden scène van de petite madeleine. Daarin geeft hij het moment weer waarop hij een madeleine-koekje in zijn thee doopte en het naar de mond bracht, en daarbij plots overvallen werd door de verre herinneringen aan zijn tante Léonie, die hem iedere zondag op zo’n koekje trakteerde nadat ze het eerst in haar eigen thee gedoopt had.
Omgekeerd blijkt het soms erg moeilijk om bepaalde herinneringen op te roepen wanneer de omstandigheden te zeer verschillen van de situatie ten tijde van de inprenting. Dat werd onder meer vastgesteld in soms nogal bizarre experimenten.
Het meest bekend is de proef van Duncan Godden en Alan Baddeley (1975). Duikers die onder water een lijst met 36 woorden gelezen hadden, bleken er zich achteraf beduidend minder van te herinneren wanneer ze aan land kwamen dan wanneer ze weer onder water gelaten werden. Wanneer ze de woorden aanvankelijk op het droge gelezen hadden, waren de resultaten soortgelijk: dit keer bleken ze er onder water minder van terecht te brengen dan op het land (zie tabel 4.1).
Inprenting | Reproductie | |
Onder water | Aan de wal | |
Onder water | 31,7 % | 23,3 % |
Aan de wal | 23,9 % | 37,5 % |
In een ander experiment, van de Amerikaanse psycholoog Steven Smith (1988), moesten studenten eveneens een lijst met woorden instuderen. Bij de ene helft gebeurde dat ’s morgens in een klein lokaaltje, onder supervisie van een eerder nonchalant geklede proefleider; de anderen maakten de proef ’s middags in een groot comfortabel lokaal en met een proefleider in burgerpak. ’s Anderendaags werden ze, geheel onverwacht, getest op hun kennis. Bij sommigen gebeurde dat in dezelfde omstandigheden als de dag voordien, bij anderen werd de context omgewisseld. De resultaten waren in overeenstemming met het principe van de codeerspecificiteit: wie de test in hetzelfde lokaal mocht maken als de dag ervoor, herinnerde zich gemiddeld 61 procent van de woorden; bij de anderen kwam de score niet hoger dan 44 procent.
Ook al lijken die bevindingen op het eerste gezicht nogal vreemd, toch komen ze goed overeen met wat we kennen uit eigen ervaring.
Stel: je hebt met veel inspanning een cursus gestudeerd en je hebt het gevoel dat je de zaak kent. ’s Avonds ga je even wat drinken en je ontmoet er een medestudent, die vraagt of je hem wat uitleg kunt geven bij de stof die je zonet ingestudeerd hebt. Een lichte paniek overvalt je wanneer dit niet zo best blijkt te lukken. Het lijkt immers alsof je er veel van vergeten bent. Toch merk je, wanneer je terug in de sfeer van je studeerkamer komt, dat de kennis er nog wel degelijk is en dat die nu veel makkelijker weer naar boven gehaald kan worden dan daarnet in het café. Een hele opluchting. Hoewel het toch weer alarmerend kan zijn te beseffen dat de situatie waarin de overhoring uiteindelijk zal plaatsvinden, nooit helemaal dezelfde zal zijn als die waarin je de cursus ingestudeerd hebt ... In de praktijk blijkt dat nogal mee te vallen.
In een variant op zijn proef deed Smith het volgende. De deelnemers die de herinneringstest moesten maken in de conditie met de gewijzigde context, kregen vooraf het advies om zich eerst in gedachten een levendige voorstelling te maken van de omgeving waar ze de dag voordien de proef gemaakt hadden. Het effect was dat ze nu even goed scoorden als degenen die de test in hetzelfde lokaal mochten afleggen.
Blijkbaar is het niet zozeer de materiële situatie (de externe context als dusdanig), maar veeleer de subjectief ervaren omgeving die als een soort magneet werkt om de ingeprente inhouden weer naar boven te halen.
Naast elementen uit de externe omgeving kunnen interne factoren eveneens verbonden worden met wat we op een bepaald moment inprenten, en ook die kunnen later een hulpmiddel zijn om de eigenlijke inhoud weer naar boven te halen. Men spreekt dan van toestandsdsafhankelijke herinneringen.
Een voorbeeld is de gemoedstoestand waarin je je bevindt op het moment van de inprenting. Er zijn nogal wat vaststellingen die erop wijzen dat herinneringen makkelijker - en af en toe zelfs spontaan - naar boven komen wanneer mensen opnieuw dezelfde gemoedstoestand beleven als ten tijde van de inprenting. Soms wordt dat het gemoedscongruentie-effect genoemd.
In een onderzoek van de Britse psychologe Pamela Kenealy (1997) dienden studenten een aantal instructies in te prenten in verband met een bepaalde route op een landkaart. Hun gemoedsstemming werd gemanipuleerd via opgewekte of sombere achtergrondmuziek. ’s Anderendaags werd bij iedereen een geheugentest afgenomen, waarbij sommigen in dezelfde en anderen in een andere stemming gebracht werden.
Figuur 4.10 / Het gemoedscongruentie-effect. Zie de tekst voor meer uitleg. (Onderzoeksresultaten van Kenealy, 1997.)
De resultaten lieten een duidelijk gemoedscongruentie-effect zien, althans wanneer het om een vrije-herinneringstest ging, dat wil zeggen wanneer ze de antwoorden op de test zelfstandig in hun herinnering moesten oproepen (figuur 4.10.A). Bij een herkenningstest, waarbij ze bij het beantwoorden van de vragen de kaart mochten bekijken, was er geen effect (figuur 4.10.B). In die laatste conditie werd het effect van de gemoedscongruentie kennelijk overschaduwd door de krachtige retrieval cue die geboden werd door de externe hulp van de kaart.
Bij het ophalen van informatie kan het dus helpen wanneer de externe of interne omstandigheden op het moment van de reproductie gelijklopend zijn met die ten tijde van de inprenting.
Kan dat ook gelden voor het instuderen van een cursus? Wellicht is de kans klein dat je op het examen van dezelfde sfeer of achtergrondmuziek zult kunnen genieten als in je studeerkamer. Maar het kan wel van belang zijn dat je bij de studie eenzelfde soort ‘focus’ creëert als deze die je op het examen kunt verwachten. Zorg dus dat je studeert met even weinig afleiding zoals dat ook op het examen het geval zal zijn, en bedenk bij het studeren mogelijke vragen die er zouden kunnen gesteld worden.
Benieuwd naar nog meer studietips? Neem op het onlineplatform de bijlage door over de SQ4R-methode: dat is een techniek die zowel kan helpen bij het structureren van de in te studeren stof als om een aangepaste studie-ingesteldheid te creëren.
In de tijd die verloopt tussen inprenting en reproductie verdwijnt wat ingeprent werd niet zomaar. Hoewel het tijdelijk afwezig is uit het bewustzijn, blijft het in de hersenen bewaard onder de vorm van een geheugenspoor. Dat leiden we af uit het feit dat het na verloop van tijd opnieuw geactualiseerd kan worden als een herinnering.
Wat er in die tussentijd precies gebeurt met het fysiologische geheugenspoor, is nog verre van duidelijk. Psychologisch stellen we wel vast dat het na verloop van tijd steeds moeilijker wordt om het te reactiveren en er een betrouwbare herinnering van te maken.
Veel van wat ooit zorgvuldig ingeprent werd, raakt vergeten, en wat we ons wel nog herinneren is vaak onderhevig aan vervorming. Met vergeten bedoelen we dat een bepaalde inhoud uit het geheugen verdwenen is of dat hij er in elk geval niet meer uit opgediept kan worden. Er is sprake van geheugenvervorming als je wel nog in staat bent om een geheugenspoor te reactiveren, maar wanneer de inhoud van wat je je herinnert niet meer overeenstemt met de oorspronkelijke inprenting.
Zo zijn we veel van wat we ooit op school geleerd hebben (denk maar aan de stambomen van middeleeuwse koningshuizen, of de verschillen tussen sinus en cosinus) compleet vergeten. Andere inhouden menen we nog wel te kennen, maar soms moeten we tot onze spijt vaststellen dat onze herinnering niet klopt (de hoofdstad van Australië is niet Sydney maar ...? Canberra!).
In de volgende paragraaf zoomen we dieper in op het vergeetproces. Geheugenvervorming zal pas ter sprake komen wanneer we het over de reproductie hebben.
Uit ervaring weten we dat herinneringen steeds moeilijker op te roepen zijn naarmate er meer tijd verstreken is sinds we iets ingeprent hebben. Wanneer iemand je vraagt wat je gisteravond op tv gezien hebt, dan kun je daar vrijwel onmiddellijk verslag over uitbrengen. Het is echter een heel stuk moeilijker wanneer hij hetzelfde zou vragen omtrent een dag van de voorbije week of van verleden maand of vorig jaar.
Op het eind van de 19de eeuw deed de Duitse psycholoog Hermann Ebbinghaus een reeks klassiek geworden experimenten, met als doel na te gaan hoe lang informatie bewaard blijft in het geheugen.
Omdat sommige woorden uit zichzelf al makkelijker te onthouden zijn dan andere, werkte Ebbinghaus met nonsenslettergrepen. Uit een paar duizend fictieve drieletterwoorden, telkens bestaande uit een klinker, omgeven door twee medeklinkers (bijvoorbeeld ZIL, HON, BEV …) stelde hij eerst een aantal gelijkwaardige woordenlijsten samen. Dan nam hij een van die lijsten en probeerde ze aldus in te prenten: de eerste keer las hij de woorden een voor een hardop, getrouw de cadans van een metronoom volgend, en vanaf de tweede beurt probeerde hij ze, met hetzelfde ritme, uit het hoofd weer te geven voor hij ze kon zien. Hij ging daarmee door tot wanneer hij alle woorden een keer foutloos kon afdreunen. Hij noteerde het aantal herhalingsbeurten die hij daarvoor nodig had, wachtte dan een zekere tijd (uren of dagen) en probeerde vervolgens opnieuw de lijst op te zeggen. Meestal lukte dat niet meteen en dan herhaalde hij dezelfde procedure, tot wanneer hij opnieuw het inprentingscriterium van een foutloze weergave bereikt had. Uit het aantal beurten dat hij bij de tweede inprenting uitspaarde, berekende hij vervolgens hoeveel kennis er na die tussentijd bewaard gebleven was. Door de proef te herhalen met variërende tussentijden (uiteraard telkens met een andere woordenlijst), kon hij ten slotte nagaan wat de relatie was tussen de duur van de latentietijd en de mate van vergeten.
Op basis van zijn resultaten kon hij een grafiek uittekenen, die vandaag nog steeds bekend staat als de vergeetcurve van Ebbinghaus (figuur 4.11). In het begin vertoont de curve een steile terugval en nadien is er een geleidelijk langzamer wordende daling, tot de curve bijna horizontaal wordt en er van dan af dus vrijwel niets meer verloren gaat.
Eigenlijk zouden we beter van de ‘onthoudcurve’ kunnen spreken dan van de ‘vergeetcurve’: zoals figuur 4.11 laat zien, geeft ze immers niet zozeer weer hoeveel er – na wisselende tijdsintervallen – vergeten wordt, maar wel hoeveel er bewaard blijft.
Er zijn wel enkele kanttekeningen te plaatsen bij de manier waarop Ebbinghaus te werk ging. Om te beginnen kunnen we er niet omheen dat zijn experimenten methodologisch niet helemaal zuiver waren, omdat hij zowel proefleider als zijn enige proefpersoon was. Bovendien ging het bij Ebbinghaus om een zeer speciaal soort gegevens (zinloos materiaal), die bovendien op een erg broze manier ingeprent werden (er was vrijwel geen inzichtelijke bewerking mogelijk vanwege de snelle aanbieding van de prikkels, en de proef werd al stopgezet na een minimale inprenting).
Toch is het zo dat de vorm van de curve ook aan de hand van meer verzorgde proefopstellingen en met ander materiaal, steevast in grote lijnen teruggevonden wordt.
Als je de zinloze lettergrepen waar Ebbinghaus mee werkte, vervangt door zinvol materiaal (bijvoorbeeld: gewone woorden en zinnen), dan blijft de algemene vorm van de vergeetcurve wel ongeveer gelijk, maar de tijd waarin alles zich afspeelt, wordt veel uitgebreider. Dat betekent dat er ook nu wel sprake is van een steile daling in het begin, maar dat die zich uitspreidt over dagen of zelfs weken in plaats van over uren.
Zoals figuur 4.11 laat zien, komt de curve daardoor globaal iets hoger te liggen. De reden is dat we ons bij betekenisvol materiaal kunnen beroepen op informatie die voordien al in het langetermijngeheugen aanwezig was. Het volstaat om telkens een letter in de nonsenslettergrepen van Ebbinghaus te vervangen, waardoor het herkenbare woorden worden (bijvoorbeeld: PIL, HEN, BEK). Dan hoeft de proefpersoon de woorden op zich niet meer in te prenten, aangezien die al van vroeger aanwezig zijn in zijn langetermijngeheugen. Het enige wat hij moet doen, is ze in de juiste volgorde met elkaar verbinden, bijvoorbeeld door een verhaaltje te verzinnen waarin ze achtereenvolgens aan bod komen. In dat geval wordt er vanzelfsprekend veel minder snel vergeten.
Figuur 4.11 / De vergeetcurve van Ebbinghaus.
Een probleem bij dergelijke experimenten is dat je de latentieperiode slechts over een relatief beperkte tijd kunt onderzoeken. Je kunt deelnemers aan een experiment immers maar moeilijk terugroepen na vijf of tien jaar om te kijken wat ze dan nog weten van wat je ze ooit tijdens een proef hebt laten inprenten.
Sommige onderzoekers hebben via een omweg onderzocht hoe het vergeten eruitziet in meer reële levenssituaties en over langere periodes. Wat zij vaststelden, paste in het algemeen zeer goed binnen het algemene patroon van de curve van Ebbinghaus.
Wat weet je nog van je favoriete tv-programma’s die tussen één en vijftien jaar geleden op de televisie te zien waren? Wat was de naam van de programma’s? Hoe klonk de begintune en welke figuren werden erin opgevoerd? De Amerikaanse geheugenpsychologen Larry Squire en Pamela Slater (1975) onderzochten dit bij een groep mensen en stelden vast dat de sterkste daling zich liet optekenen gedurende de eerste jaren nadat de programma’s op het scherm geweest waren. Nadien was er nog wel een zekere toename in het vergeten, maar minder drastisch dan in het begin. Een followuponderzoek in 1989 gaf soortgelijke resultaten te zien.
Bij een klassieke geheugenproef moeten de deelnemers zelfstandig proberen de ingeprente woorden in hun herinnering op te roepen. Maar wanneer dat niet lukt, hoeft dit nog niet te betekenen dat alle sporen uitgewist zijn. Om dat aan te tonen, kun je gebruikmaken van een test die gevoeliger is voor het meten van partiële kennis, bijvoorbeeld een herkenningstest.
De proefleider biedt dan zelf het te zoeken woord aan, samen met een aantal afleiders, en de deelnemers moeten proberen om het geviseerde woord eruit te halen. Ze zouden natuurlijk kunnen gissen, maar wanneer blijkt dat meer dan toevallig het juiste woord aangekruist wordt, dan wijst dit erop dat er toch nog iets van de lijst in het geheugen bewaard gebleven is, ook al kon het individu er zich spontaan niets van herinneren.
Meestal blijkt inderdaad dat herkennen veel makkelijker is dan het zelfstandig oproepen van een herinnering. Dat zagen we ook al bij het gemoedscongruentie-effect. De reden is duidelijk. Bij een herinnering moet het individu zelf zijn weg vinden om het gezochte woord naar boven te halen, terwijl hij bij een herkenningstest al meteen een cue of handvat aangereikt krijgt in de vorm van het voorgedrukte woord. Bovendien krijgt ook partiële kennis hier een kans om zichtbaar te worden.
Stel dat je niet met zekerheid het gezochte woord kunt aanwijzen, maar van een paar woorden weet je wel dat die het niet zijn, dan brengt een gok tussen de resterende alternatieven je zo ook al een eind boven de toevalskans om het juiste alternatief aan te strepen. Wanneer er bijvoorbeeld vier woorden meegegeven werden, waarvan één het goede is, dan heb je normaal één kans op vier om juist te raden. Maar wanneer je weet dat twee van de alternatieven zeker fout zijn, dan verdubbelt je kans op een juiste gok en wordt ze één op twee.
Ebbinghaus zelf gebruikte een nog gevoeligere techniek om te meten hoeveel er overbleef van wat voordien werd ingeprent, met name de besparingsmethode. Zoals we gezien hebben, onderzocht hij telkens hoeveel herhalingsbeurten hij uitspaarde wanneer hij – na een korte of langere latentieperiode – dezelfde lijst opnieuw probeerde in te prenten. Zelfs wie totaal niet meer in staat is om zich een bepaalde inhoud van vroeger opnieuw voor de geest te halen, ook niet via de suggestie van herkenningsmateriaal, blijkt vaak minder tijd nodig te hebben om hetzelfde opnieuw te leren.
Ebbinghaus hield op met inprenten zodra hij zijn woordenlijst één keer foutloos kon opzeggen. Je kunt je voorstellen dat het geheugenspoor in dat geval erg zwak is en dus moeilijk weerstand kan bieden aan verval. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat, wanneer je er nog een tijdje mee doorgaat de stof te herhalen nadat ze een eerste keer foutloos gereproduceerd kon worden, de vergeetcurve eveneens iets hoger komt te liggen.
Het rendement wordt echter nog groter wanneer die extra inprentingen niet meteen na elkaar komen, maar uitgesmeerd worden over een bredere tijdspanne. Bij zo’n gespreide herhaling laat je, nadat de stof een eerste keer goed ingeprent werd, alles eventjes liggen zodat het vergeten zijn gang kan gaan. Wanneer je de dingen dan opnieuw instudeert (weliswaar met minder inspanning omwille van het besparingseffect), dan is er nadien een minder steil verval en blijkt het vergeten dus minder snel te verlopen. Dat effect herhaalt zich na iedere volgende inprentingsbeurt, waardoor de curve steeds vlakker wordt en het ingeprente dus alsmaar resistenter wordt tegen verval (zie figuur 4.12).
Figuur 4.12 / Er wordt minder vergeten bij gespreide herhalingsbeurten: indien je telkens wat tijd tussen twee herhalingsbeurten inlast, gaat er steeds minder informatie verloren (de vergeetcurves in stippellijn worden vlakker) en het kost ook steeds minder tijd om de stof te herhalen (de verticale lijnen met de pijltjes worden almaar korter).
Bij de studie kan dit bijvoorbeeld betekenen dat je, na het instuderen van een moeilijk cursusonderdeel, beter een tijdje wacht voor je het opnieuw gaat instuderen, liever dan het enkele keren kort na elkaar door te nemen. Hoeveel tijd je laat voorbijgaan tussen de opeenvolgende studiemomenten, is afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van de stof: dat kan variëren van een half uur bij een heel moeilijk in te prenten brokje kennis, tot dagen of zelfs weken wanneer het om inhouden gaat waarbij het vergeten veel langzamer verloopt. Bij de tweede studiebeurt zul je merken dat het al een stuk minder tijd vergt om alles terug op te frissen en bovendien gaat het vergeten nadien ook steeds langzamer. Na iedere herhaling kun je dus steeds langere latentieperiodes overbruggen, zonder dat je veel kennis verliest.
De simpele vaststelling dat we ons steeds minder van iets herinneren naarmate er meer tijd overheen is gegaan, zegt in feite nog niets over de oorzaken van het vergeten. Gaat het om een spontaan verlies van informatie, een langzaam aftakelen van geheugensporen door de tand des tijds? Of is het eerder een zoekprobleem, te wijten aan het feit dat er gaandeweg zoveel informatie opgeslagen werd in onze hersenen, dat we er op den duur onze weg niet meer in vinden? Of misschien hebben sinds de inprenting zoveel veranderingen plaatsgevonden in de externe omgeving of in onze interne gemoedstoestand, dat we bij de reproductie te weinig cues of handvatten kunnen vinden om de gewenste informatie terug op te halen? Voor elk van die mogelijkheden valt eigenlijk wel iets te zeggen.
Ebbinghaus meende dat de tijd als zodanig verantwoordelijk is voor het vergeten. Door een gebrek aan oefening zouden de gevormde sporen geleidelijk in onbruik raken en wegslijten. Dat is wat men de spoorvervaltheorie noemt. Het vergeten wordt erin opgevat als een passief proces dat zich geleidelijk vanzelf voltrekt. Het zou het noodlottige gevolg zijn van het niet-actief onderhouden van de geheugensporen.
Tot op zekere hoogte kan dat inderdaad wel kloppen. Binnen de neurofysiologie wordt er in elk geval rekening mee gehouden dat synapsen op termijn minder doorgankelijk kunnen worden wanneer er niet af en toe impulsen doorheen gaan. Men heeft bijvoorbeeld kunnen vaststellen dat er bij het verwerven van nieuwe vaardigheden synapsen bijgemaakt worden of dat bestaande synapsen krachtiger gaan werken. Het zou dus best kunnen dat er andere verdwijnen of verzwakken wanneer we iets vergeten. Bovendien neemt men aan dat er iedere dag ook zenuwcellen afsterven terwijl er andere bij komen. Ook dat zou voor een deel het vergeten in de hand kunnen werken.
Na Ebbinghaus kwamen er andere verklaringsmodellen naar voren, waarbij het vergeten niet zozeer werd toegeschreven aan de tijdsduur als zodanig, maar veeleer aan wat er in de tussentijd gebeurt. Tijd is immers geen inhoudsloze doos: tijdens de latentiefase ‘doet’ de persoon altijd wel iets: een wandeling maken, tv-kijken, een les bijwonen, eten, slapen, een babbeltje slaan, een boek lezen ...
Volgens de interferentietheorie zijn rivaliserende inprentingen die in die tussentijd gebeuren de boosdoeners. Zij zouden ervoor zorgen dat de gezochte inhouden uit het geheugen weggeduwd worden of er althans minder gemakkelijk in terug te vinden zijn.
Dat kan op twee manieren gebeuren. Bij retroactieve interferentie oefenen latere inprentingen retroactief, dat is: met terugwerkende kracht, een storend effect uit op het terughalen van wat voordien was ingeprent. Bij proactieve interferentie gebeurt het omgekeerde: hier gaan inhouden die al van vroeger in het geheugen zitten, verwarring zaaien met wat later ingeprent werd, en ook dat bemoeilijkt het terugvinden van dat laatste.
Beide fenomenen, retroactieve en proactieve interferentie, werden op experimentele wijze aangetoond door Benton Underwood (1957).
Om retroactieve interferentie te onderzoeken, deelde hij de deelnemers op in twee groepen (A en B). Beide kregen de opdracht om een woordenlijst met zinloos materiaal in te studeren. Nadien volgde een latentieperiode waarin groep A een tweede, gelijksoortige lijst moest inprenten, terwijl de mensen uit groep B met heel andere dingen bezig konden zijn, zoals voetballen of biljarten.
Wanneer alle deelnemers vervolgens, na een even lange intervalperiode, getest werden op hun kennis van de eerste lijst, bleek dat de mensen uit de B-conditie het merkelijk beter deden dan die uit de A-conditie. Het leren van de tweede lijst had kennelijk een hinderlijke invloed gehad op het terugvinden van de woorden uit de eerste lijst (zie tabel 4.2.A).
Om het effect van proactieve interferentie aan te tonen, hanteerde hij een soortgelijke procedure. Alleen werd de volgorde van de fasen ietwat omgekeerd en moesten de deelnemers nadien de tweede woordenlijst opzeggen. Terwijl groep A al meteen begon met het inprenten van de eerste lijst, konden de deelnemers uit de B-conditie zich naar het voetbalveld of naar het biljart begeven. Daarna kreeg groep A een tweede lijst voorgeschoteld, dezelfde lijst die ook de mensen uit groep B op dat moment moesten inprenten. Er werd wel op toegekeken dat de twee groepen die tweede lijst na afloop even goed ingeprent hadden. Daarna volgde er – voor beide groepen – een korte onderbreking en ten slotte werd nagegaan wat er nog gekend was van de tweede woordenlijst.
Ook nu deed groep B het duidelijk beter dan groep A. Voor de deelnemers uit groep A was het blijkbaar moeilijker om de woorden uit de tweede lijst terug te vinden, omdat ze in hun zoekarbeid gehinderd werden door de woorden die ze eerder al ingeprent hadden (zie tabel 4.2.B).
Tabel 4.2.A / Overzicht van het onderzoek van Underwood naar retroactieve interferentie.
Tabel 4.2.B / Overzicht van het onderzoek van Underwood naar proactieve interferentie
Het zal duidelijk zijn dat interferentie vooral dan veel kans maakt om stokken in de wielen te steken, wanneer het om erg verwante inhouden gaat.
Keer terug naar de opdracht waarin je het geheugen van een van je vrienden testte aan de hand van een variant op de 15 woordentest van Rey (p. 188). Ga daarbij na welke woorden hij, bij het reproduceren van lijst A, in feite uit lijst B haalde.
Indien hij bijvoorbeeld ‘appel’ (uit de B-lijst) antwoordde in plaats van ‘druif’ (uit de A-lijst), of wanneer hij zich ‘paard’ (B) meende te herinneren en niet ‘baard’ (A), is er duidelijk sprake van retroactieve interferentie: latere inprentingen lijken zich dan tussen de eerst ingeprente woorden genesteld te hebben, waardoor hij bij het ophalen van lijst A in de war geraakte. De kans dat dit hier gebeurd zou zijn, is extra groot omdat de later ingeprente informatie erg verwant was met die uit de eerste lijst. Zo was er een semantische verwantschap (op basis van betekenis) tussen de woorden druif en appel (beide zijn fruit) en een fonetische verwantschap tussen baard en paard, waarbij de woorden paard (uit B) en koe (uit A) bovendien ook nog een semantische gelijkenis vertoonden.
Er is lang gediscussieerd over de vraag of interferentie de vergeten inhouden helemaal uitwist of er alleen voor zorgt dat ze moeilijker terug te vinden zijn. Alles wijst erop dat vooral dat laatste het geval is.
Stel dat je een conversatie moet voeren met een groep die zowel Frans- als Engelstaligen bevat. De kans is groot dat je bepaalde woorden in de ene taal niet terugvindt, omdat woorden uit de andere taal je de weg versperren. Toch zijn die woorden niet uit je geheugen gewist, want als je later een gesprek voert met je Franstalige buurman, lijken alle problemen ineens verdwenen. De woorden zaten dus nog wel ergens in je hoofd, maar blijkbaar kon je er moeilijk bij geraken, omdat ze interfereerden met de Engelse woorden.
Hiermee komt nog een derde mogelijke verklaring voor het vergeten naar voren: het niet terugvinden van een bepaalde inhoud kan ook te wijten zijn aan het feit dat er op dat moment geen passende cues aanwezig zijn om die specifieke herinnering naar boven te halen.
Bij het inprenten hadden we het al over het principe van de codeerspecificiteit (4.2.2). Dat hield in dat, samen met de feitelijk in te prenten inhoud, ook elementen betreffende de externe omgeving, evenals interne factoren bij de persoon zelf (zoals zijn gemoedstoestand), mee opgenomen worden in het geheugen. Deze moesten later als cue of ophaalaanwijzing dienen om de gewenste inhouden naar boven te halen. Toen al werd erop gewezen dat het ontbreken van diezelfde cues op het moment van de reproductie het zeer moeilijk kan maken om de ermee verbonden informatie terug op te diepen.
Het valt te verwachten dat hoe langer de tijd is tussen inprenting en reproductie, des te groter ook de kans wordt dat zowel de externe omgeving als die interne factoren bepaalde wijzigingen ondergaan, waardoor het inderdaad moeilijker wordt om zich bepaalde dingen van vroeger te herinneren.
Je hebt het al wel eens meegemaakt: je weet dat je het antwoord kent, maar je kunt er net niet op komen, en telkens wanneer je in de buurt komt van het gezochte woord, ontsnapt het je weer. Soms blijft het enkel bij het gevoel dat je het weet: men noemt dat het FOK-fenomeen (naar de beginletters van feeling-of-knowing). Maar op andere momenten weet je echt dat je het weet en ligt het antwoord als het ware op het puntje van je tong. Je weet bijvoorbeeld zéker dat er een ‘f’ in het woord voorkomt of dat het met een ‘h’ begint. Dan hebben we het over het TOT-fenomeen (wat staat voor tip of the tongue).
Wat doe je het best in zo’n situatie? Een rechtstreekse aanval om het woord te pakken te krijgen, belooft meestal weinig goeds. Een trucje dat soms kan helpen is de ABC-methode: door binnensmonds rustig alle letters van het alfabet op te zeggen, bestaat de kans dat bij een bepaalde letter ineens het gezochte woord er uitspringt. Die eerste letter kan dan een soort cue betekenen om het hele woord naar boven te halen.
Een variant bestaat erin om enkele woordritmes uit te proberen, waarbij je de cadans van verschillende lettergrepen inwendig opzegt (uiteraard alleen het metrum, aangezien je de letters niet kent): ook dan is er een reële kans dat een van de ritmes het woord zelf mee naar boven brengt.
Tabel 4.3 / Drie theorieën die het vergeten proberen te verklaren.
Vergeten door spoorverval | Wanneer een geheugeninhoud niet regelmatig wordt herhaald, wordt het fysiologische geheugenspoor dat bij de inprenting gevormd werd, geleidelijk zwakker. |
Vergeten door interferentie | Materiaal dat ingeprent werd voor of na het inprenten van een geviseerde geheugeninhoud, kan voor verwarring zorgen en het ophalen van die inhoud hinderen. |
Cue-afhankelijk vergeten | Het wordt moeilijk om zich iets te herinneren wanneer de context op het moment van de reproductie weinig overeenkomst vertoont met die ten tijde van de inprenting. |
In het algemeen zijn er twee soorten gegevens waarvan we gebruik kunnen maken bij het oproepen – eigenlijk het reconstrueren – van een herinnering. Enerzijds zijn er de nog beschikbare fragmenten van de gebeurtenis zelf die we ingeprent hebben, en anderzijds bepaalde factoren in de huidige situatie, die min of meer overeenkomen met de herinneringscues die er toen mee verbonden werden en die nu als ophaalaanwijzingen kunnen dienen bij de herinneringsarbeid. Het hangt af van de deugdelijkheid van die twee soorten gegevens of de herinnering makkelijker of moeilijker tot stand zal komen en hoe nauwkeurig ze zal zijn.
Lijmen
Ik had drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een vogeltje,
Een veulentje,
Een varkentje.
Ze zijn gevallen.
Ze braken stuk.
Ik heb ze gelijmd.
’t is bijna gelukt.
Ik heb drie beestjes,
drie beestjes van steen.
Een volentje,
Een veukentje,
Een vargeltje.
Joke van Leuwen
(Uit: Ozo heppie en andere versjes, Amsterdam: Querido, 2000).
Soms hebben wij het gevoel dat herinneringen vanzelf naar boven komen. De aanleiding kan een externe cue of prikkel zijn. Zodra ik het gezicht van een bekende zie, komt zijn naam spontaan in mijn bewustzijn naar boven. Het kan ook een interne cue zoals een gemoedstoestand of een bepaalde ingesteldheid zijn. We hebben gezien dat mensen die in een positieve of negatieve stemming gebracht worden, zich vooral gebeurtenissen herinneren die in het verleden eenzelfde gemoedstoestand opriepen. Wie negatief staat tegenover iemand, moet daar doorgaans geen argumenten voor zoeken want die duiken vanzelf op in zijn herinnering.
Daarnaast kunnen deelfragmenten van de geheugeninhoud zelf elkaar activeren, tenminste indien ze ten tijde van de inprenting voldoende gestructureerd werden tot een (zintuiglijk of inzichtelijk) goed samenhangend geheel. Als je het volkslied aanheft (of een ander, vrolijker deuntje), dan hoef je echt niet te zoeken naar de noten, want de ene roept vanzelf de volgende op. En ook bij het weergeven van een goed ingeprente cursusinhoud komen de kenniselementen vrijwel spontaan bij je op, tenminste wanneer je er tijdens de studie een duidelijke logische lijn in ontdekt hebt.
Bij de reproductie komen dus – zoals eerder al aangekondigd – dezelfde factoren aan bod die we bij de inprenting behandeld hebben. Iets kan vlot en vrijwel moeiteloos herinnerd worden wanneer het bij de inprenting deel is gaan uitmaken van een stevige cognitieve structuur en wanneer het bovendien verankerd zit in een aantal contextgegevens – externe of interne – die op het moment van de reproductie gemakkelijk oproepbaar zijn.
Een bijzonder soort spontane herinneringen zijn de zogenaamde flashbulb memories of lichtflitsherinneringen. Zeer emotionele gebeurtenissen kunnen zoveel indruk op ons maken dat het achteraf lijkt alsof er een felle lichtflits op viel toen we ze meemaakten, waardoor niet alleen de gebeurtenis zelf, maar ook allerlei toevalligheden van het moment mee ingeprent werden. Een vaak geciteerd voorbeeld is de aanslag op de WTC-torens in New York in september 2001, of – meer recent – de dag dat de overheid in maart 2020 de lockdown uitriep om de corona-epidemie in te kunnen dijken. Van dat soort emotionele gebeurtenissen hebben velen niet alleen een bijna fotografische herinnering aan de feiten zelf, maar ze weten bijvoorbeeld ook nog heel precies wat ze aan het doen waren toen ze het bericht opvingen. In zekere mate kan dat ook gelden voor emotionele gebeurtenissen uit de privésfeer, zoals een auto-ongeval of het overlijden van een familielid.
De verklaring kan zijn dat de beleving zo intens was dat het werkgeheugen (in een toestand van extreem hoge concentratie) zowat alles wat er op dat moment door het bewustzijn ging, aan elkaar gelast heeft. Bovendien is de kans ook groot dat je die ervaringen de daaropvolgende dagen vaak weer opgerakeld hebt, waardoor ze telkens opnieuw werden ingeprent. En daarnaast is een dergelijke gebeurtenis uiteraard zo uniek, dat interferentie vanuit verwante belevingsinhouden zo goed als uitgesloten is.
Op andere momenten verloopt het ophalen van herinneringen niet zo vlot. Misschien bevind je je niet in de juiste stemming. Of de ingeprente structuur zelf is zo gebrekkig dat er te veel haperingen zijn bij het terugvinden van de verschillende deelfragmenten. Dan wordt het reconstrueren van wat ooit ingeprent werd een moeilijke klus, waar heel wat denk- en zoekwerk aan te pas kan komen.
Soms ben je wanhopig op zoek naar een naam of een datum, of je mist enkele essentiële schakels om de inhoud die je ingeprent hebt (een reisverslag, een cursusinhoud) in zijn geheel te kunnen weergeven. Het komt er dan vooral op aan om passende hints te vinden die de verbinding kunnen maken naar het verdwaalde stukje kennis. Zodra die gevonden zijn, komt de herinnering vervolgens weer spontaan naar boven.
Volgens de Canadese neuropsycholoog Morris Moskovitch (1994) kan dit zoekwerk zelfs zichtbaar gemaakt worden in de activiteit van de hersenen. Zijn collega Larry Squire had eerder al via PET-onderzoek – waarbij de activiteit van de hersenen zichtbaar wordt gemaakt – vastgesteld dat gebieden rond de hippocampus in de slaapkwabben erg actief zijn bij het spontaan ophalen van recente gebeurtenissen. Daniel Schacter vond daarenboven dat ook delen vooraan in de voorhoofdskwabben een verhoogde activiteit laten zien wanneer heel actief gezocht moet worden naar moeilijk terug te vinden herinneringen.
Volgens Moskovitch wijst dat alles erop dat we, zelfs ter hoogte van de hersenen, onderscheid moeten maken tussen wat hij spontane of associatieve herinneringen noemt en ingespannen of strategische herinneringen. De eerste worden rechtstreeks opgeroepen door de hippocampus, maar bij het moeizame speurwerk naar strategische herinneringen moeten er eerst ter hoogte van de voorhoofdskwabben, door diep nadenken, passende cues gegenereerd worden. Die worden dan doorgespeeld naar de hippocampus, die er uiteindelijk voor zorgt dat de eigenlijke geheugensporen gereactiveerd worden.
Er bestaan diverse technieken om het geheugen te screenen op moeilijk traceerbare informatie. Ze worden onder meer gebruikt door onderzoeksrechters om getuigen te helpen bij het ophalen van vergeten gewaande herinneringen.
In feite komt het telkens neer op een stap-voor-stapbenadering. Wat men doet, is – rekening houdend met de kennis van hoe het geheugen werkt – op een ordelijke en systematische manier het individu te helpen om op een betrouwbare manier zoveel mogelijk relevante informatie naar boven te halen.
Men zal dus niet meteen alles gaan omwoelen of de betrokkene bestoken met directe vragen, waardoor het relaas ongewild in een bepaalde richting gestuurd kan worden, maar eerst zorgvuldig proberen om een aantal cues bij hem op te roepen, die het ophalen van de herinnering kunnen vergemakkelijken. Bijvoorbeeld door hem allerlei elementen uit de omgeving waarin de gebeurtenissen plaatsvonden te laten beschrijven, of te vragen hoe hij zich innerlijk voelde op het moment van de feiten.
Het meest bekend is de techniek van het cognitieve interview, een werkwijze die geperfectioneerd werd door de Amerikaanse geheugenpsychologen Ronald Fisher en Edward Geiselman (2010).
Neem de bijlage door om te weten wat die werkwijze precies inhoudt.
Probeer je te herinneren wat je deed in de voormiddag van 12 maart 2022. Waarschijnlijk kun je daar niet zo meteen een antwoord op geven. Maar misschien kan de volgende systematische zoekstrategie wel helpen. Welke opleiding volgde je op dat moment? Waren er rond die tijd toetsen op komst? Woonde je toen nog volledig bij je ouders? Had je een relatie? Misschien was er in die periode wel de een of andere belangrijke gebeurtenis die je je nog herinnert: het overlijden van een popidool, een natuurramp, een belangrijke gebeurtenis in de familie?
Door een systematische zoekstrategie uit te stippelen en maximaal gebruik te maken van de beschikbare cues of ophaalaanwijzingen, merken we – vaak tot onze eigen verbazing – tot welke fenomenale geheugenprestaties we in staat te zijn. Toch garandeert het terugvinden van een herinnering niet dat de opgehaalde informatie ook nauwkeurig en betrouwbaar is. Veel meer dan we zelf beseffen, is ons geheugen onderhevig aan fouten en vertekeningen.
In sommige situaties – zoals bij het gerecht – is het erg belangrijk om de precieze toedracht van de feiten op het spoor te komen. Vandaar dat er zoveel aan gedaan wordt om het waarheidsgehalte van getuigenissen te controleren en dat er zware straffen gezet worden op valse verklaringen die onder eed zijn afgelegd. Merkwaardig is wel dat men er kennelijk van uitgaat dat getuigen, als ze maar willen, normaliter in staat zijn om de waarheid te vertellen. Het onderzoek dienaangaande leidt nochtans soms tot ontstellende resultaten.
We weten al dat Ulric Neisser het ophalen van een herinnering vergeleek met het werk van een paleontoloog, die aan de hand van enkele schamele botresten het uitzicht van een dinosaurus moet proberen te reconstrueren. Een herinnering is geen eenvoudige reproductie, geen afdruk of kopie van wat ik vroeger meegemaakt heb, maar een nieuwe constructie die slechts ten dele gebouwd is op wat ik nog kan oproepen van de voorbije gebeurtenis. Daarnaast kunnen er heel wat andere, irrelevante elementen in opgenomen worden, zoals geheugenfragmenten die met de zaak zelf niks te maken hebben, bepaalde informatie die ik opvang tijdens het ophaalproces, en zelfs eigen fantasieën en denkbeelden. Wanneer het resultaat te ver afwijkt van het origineel, spreekt men van geheugenvervorming of paramnesie.
Een van de eerste onderzoekers op het gebied van geheugenvervormingen was de Britse psycholoog Frederic Bartlett (1932). Met eenvoudige proefjes kon hij aantonen dat vervormingen dikwijls ontstaan doordat mensen de neiging hebben om hun herinneringen in te passen in de kennis en de opvattingen waar ze al over beschikken, ook wel cognitieve schema’s genoemd. Op die manier wordt de nieuwe informatie vereenvoudigd en gestroomlijnd in de richting van wat hen logisch of algemeen gangbaar toeschijnt.
Een interessant proefje dat je ook zelf kunt uitproberen bij vrienden en kennissen, is afkomstig van Henry Roediger en Kathleen McDermott (1995). Lees je gelegenheidsproefpersoon eerst rustig de volgende woorden voor: snoep, zuur, suiker, bitter, lekker, smaak, bijten, aangenaam, honing, limonade, chocolade, hart, cake, eten, koek. Laat hem vervolgens even met wat anders bezig zijn, en vraag hem dan om zo veel mogelijk van de voorgelezen woorden op te schrijven. Vraag hem ten slotte welke van de volgende woorden in de oorspronkelijke lijst voorkwamen: smaak, punt, zoet.
Het blijkt dat vrijwel iedereen het woord ‘zoet’ aanstreept, hoewel het niet voorkwam in de lijst. In dit geval kan de toevoeging enkel ontstaan zijn op het moment van de reproductie, hoewel de reden ervan te zoeken is in een paar van de cognitieve schema’s die we al van vroeger met ons meedragen, namelijk een dat handelt over smaken en een ander dat allerlei zoetigheden groepeert.
Een speciale situatie doet zich voor wanneer je tijdens de latentiefase af en toe terugdenkt aan wat vroeger ingeprent werd of wanneer je er tussentijds verslag over uitbrengt. Telkens wanneer je de oorspronkelijke inhoud oproept in je herinnering, bestaat er veel kans dat er van die reproductie een nieuwe inprenting gemaakt wordt. En omdat vrijwel iedere herinnering wel wat foutjes bevat, kan er een cumulatief effect ontstaan, waardoor de vervorming steeds grotere proporties aanneemt naarmate er vaker over de inhoud gerapporteerd wordt.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke cumulatieve vervorming nogal wat gevaren met zich mee kan brengen. Temeer omdat verwacht kan worden dat de subjectieve zekerheid over het eigen relaas toeneemt met het aantal keren dat erover gerapporteerd werd, terwijl de objectieve juistheid net afneemt.
Als men dat effect bijvoorbeeld zou toepassen op de veelvoorkomende situatie waarbij een getuige of een verdachte achtereenvolgens ondervraagd wordt door de politie, de onderzoeksrechter, wellicht ook nog door een paar advocaten of journalisten, naast de versie die hij misschien voordien al verteld heeft in privékring, dan rijst de vraag wat men op de duur nog kan geloven van een dergelijke getuigenis.
Verschillende onderzoeken hebben dit soort vertekeningen vergeleken met wat er gebeurt wanneer een verhaal van mond tot mond wordt doorverteld.
In een klassiek geworden experiment van de Amerikaanse psychologen Gordon Allport en Leo Postman (1947) kregen studenten een tekening gepresenteerd waarop twee personages te zien waren in de metro: een witte man hield een mes in de hand, de andere was een kleurling (ongeveer zoals weergegeven in figuur 4.13).
Een eerste deelnemer aan het experiment moest het tafereel beschrijven aan iemand anders, die het op zijn beurt – zonder de tekening zelf gezien te hebben – moest doorvertellen aan weer een ander enzovoort. Er werd dus een soort ketting gevormd waarin de informatie telkens aan een volgende schakel werd doorgegeven. De onderzoekers stelden vast dat er zich stapsgewijs een verschuiving voordeed in de richting van wat de – in dit geval witte – deelnemers vanuit hun stereotiepe vooroordelen verwachtten: het mes van de witte man ging bij het doorvertellen geleidelijk over in de handen van de kleurling.
Figuur 4.13 / Moderne variant van de figuur die Allport en Postman (1947) in hun experiment gebruikten.
Niet alleen voorbije gebeurtenissen kunnen de nauwkeurigheid van herinneringen aantasten, ook de situatie tijdens de reproductie zelf kan daartoe bijdragen. Soms bevat die immers misleidende aanwijzingen die de persoon tijdens het opdiepen van zijn herinneringen op het verkeerde been kunnen zetten.
Een evident voorbeeld is het gebruik van strikvragen. Alleen wie zijn stof perfect beheerst, blijft immuun voor de bedrieglijke suggesties die in zo’n vraag verscholen zitten. Maar ook bij gerechtelijke ondervragingen bestaat het gevaar dat de manier waarop men een vraag stelt de richting van het antwoord mee kan bepalen.
De Amerikaanse geheugenpsychologe Elizabeth Loftus is vele jaren intensief bezig geweest met onderzoek naar de waarde van dat soort getuigenissen.
In een experiment van haarzelf en John Palmer (1974) kregen de deelnemers eerst een gefilmd verkeersongeval te zien. Nadien werden hen vragen gesteld betreffende de snelheid van de betrokken wagens. Voor verschillende groepen deelnemers luidde de vraag respectievelijk: “Hoe snel reden de auto’s toen ze elkaar raakten / elkaar aanstootten / met elkaar in botsing kwamen / tegen elkaar inreden / tegen elkaar knalden?”
De snelheden die door de verschillende werkwoorden uitgelokt werden, stegen telkens met zo’n twee tot zes kilometer per uur. Tussen ‘elkaar raakten’ en ‘tegen elkaar knalden’ was er globaal een snelheidstoename van niet minder dan 27 procent.
In een vervolgonderzoek gingen ze ook nog de effecten op langere termijn na. Een week na de eerste proef kregen de deelnemers uit de eerste en de laatste conditie opnieuw enkele vragen te beantwoorden in verband met het ongeval, onder meer deze: “Heb je gebroken glas gezien?” In feite kwam er in de film helemaal geen gebroken glas voor. Wie in het eerste deel van de proef de vraag ‘elkaar raakten’ gekregen had, beweerde in 14 procent van de gevallen glasschade gezien te hebben. Dat was nauwelijks meer dan een controlegroep die voordien enkel de film bekeken had, zonder geconfronteerd te zijn met de vraag betreffende de snelheid van de wagens (12 procent). In de meer extreme conditie (‘tegen elkaar knalden’) antwoordde 32 procent bevestigend, dat is meer dan het dubbele.
Er zijn intussen vele tientallen soortgelijke onderzoeken gedaan, waarbij de deelnemers er bijvoorbeeld toe gebracht werden zich een loods te herinneren in een weids landschap waar geen enkel gebouw te bespeuren viel, een verdachte een onbestaande bandopnemer te hebben zien wegnemen, een witte in plaats van een blauwe auto te identificeren bij een misdaad enzovoort.
Alle wijzen ze erop dat een herinnering geen eenvoudige replay is van wat men vroeger meegemaakt heeft, maar een nieuwe constructie waarin, naast de reële herinneringsflarden, vaak ook elementen uit het heden verwerkt worden.
Een heel speciaal soort actuele invloeden zijn deze die onder hypnose ondergaan worden. Dat is een heikel punt in de forensische psychologie. Een vraag die vaak wordt geopperd is in hoeverre hypnose behulpzaam kan zijn bij het oproepen van reële maar moeilijk toegankelijke herinneringen. Het antwoord hierop is erg genuanceerd.
In het algemeen toont gecontroleerd onderzoek aan dat getuigenissen onder hypnose evenveel foutieve informatie bevatten als gewone herinneringen. Dat neemt niet weg dat de techniek in een aantal gevallen toch met succes werd gebruikt, bijvoorbeeld om een ooggetuige te helpen zich een nummerplaat van een auto te herinneren of het gezicht van een verdachte te beschrijven. De vraag is alleen hoe die successen verklaard kunnen worden.
Een mogelijke verklaring is dat de gehypnotiseerde door de kracht van de suggestie met meer ijver blijft doorzoeken naar gepaste cues om zich de dingen echt te kunnen herinneren. Maar daar staan dan ook weer enkele gevaren tegenover. In de eerste plaats blijkt de hypnose dikwijls een overtrokken gevoel van zekerheid op te leveren bij de ondervraagde, waardoor vermoedens of eigen fantasieën gemakkelijk als feiten ervaren worden. En ten tweede kunnen er onder hypnose soms heel nieuwe fantasieën en ideeën ontstaan, die naderhand als echt beleefd worden en in latere verklaringen soms een eigen leven gaan leiden. Dat brengt ons tot het laatste punt.
Elizabeth Loftus heeft later ook nogal wat onderzoek gedaan naar wat men gecreeerde of ingeplante herinneringen noemt. Een belangrijke aanleiding was de publicatie van enkele schokkende gevallen waarbij mensen – meestal in het kader van een therapie – een kennis of familielid valselijk beschuldigd hadden van seksuele of andere geweldplegingen in hun prille jeugd. Vrijwel steeds waren de ideeën betreffende de vermeende misdaden ontstaan onder invloed van hypnose.
In 1992 was er in Missouri het geval van Beth Rutherford, die er in het kader van een therapie toe kwam haar vader, een predikant, ervan te beschuldigen dat hij haar als kind herhaaldelijk verkracht had. Hij zou haar zelfs twee keer zwanger gemaakt hebben en haar vervolgens, met medeweten van zijn vrouw, gedwongen hebben om de foetus eigenhandig te aborteren.
Toen de zaak het brede publiek bereikte, werd de man – hoewel hij de zaak met klem ontkende – meteen ontslagen uit zijn functie. Medisch onderzoek bracht naderhand aan het licht dat het meisje, intussen 22 jaar oud, nog steeds maagd was en nooit zwanger geweest kon zijn. Daarop daagde zij de therapeut voor de rechter en kreeg uiteindelijk een schadevergoeding van een miljoen dollar.
Het zou natuurlijk totaal misplaatst zijn om veralgemenende conclusies te trekken uit dit soort trieste voorvallen. In de meeste gevallen waarin een aanklacht geformuleerd wordt over geweldpleging op kinderen, is de kwestie ernstig genoeg om terdege onderzocht te worden. Maar wat Loftus met haar onderzoek wou aantonen, is hoe voorzichtig je moet zijn met dat soort getuigenissen en hoe gevaarlijk het is om alles wat zelfs volkomen eerlijk en te goeder trouw verteld wordt, zomaar blindelings te geloven. Uit haar onderzoek en dat van anderen blijkt nog maar eens hoe broos het menselijke geheugen is en hoe gemakkelijk het is om valse herinneringen bij iemand in te planten.
Een van haar onthutsende ontdekkingen was dat daar zelfs helemaal geen hypnose voor nodig is. Dikwijls volstaat het een fictief verhaal als waar gebeurd te hebben horen vertellen of er zelf heel levendig over te fantaseren, om het zich later te herinneren als een werkelijk gebeurd feit.
In een proef van Ira Hyman, Troy Husband en James Billings (1995) werd als fictief feit bijvoorbeeld meegegeven dat het individu tijdens een huwelijksreceptie als kind een drankje gemorst had op de jurk van de moeder van de bruid, of dat hij ooit geëvacueerd moest worden uit een supermarkt omdat de blusinstallatie spontaan in werking was getreden. In eerste instantie was er uiteraard niemand die zich de fictieve gebeurtenis kon herinneren. Maar wanneer de deelnemers – allemaal universiteitsstudenten – een tijd later nog eens ondervraagd werden over het fictieve verhaal, rapporteerde al 18 procent van hen – soms heel levendige – herinneringen, en bij een derde interview steeg dat aantal zelfs tot 25 procent.
Uit verder onderzoek bleek dat het vooral goed lukt om valse herinneringen bij iemand in te planten wanneer aan het individu gevraagd wordt om zich de zaken heel levendig voor te stellen of wanneer het om iemand gaat die uit zichzelf al veel verbeelding heeft.
In dat verband wijst Loftus onder meer op het gevaar van visualisering, een techniek die nogal eens gebruikt wordt in het kader van een therapie. Hierbij wordt de cliënt verzocht om zijn fantasie de vrije loop te laten, in de hoop op die manier ‘verdrongen’ herinneringen de kans te geven om ze naar boven te laten komen.
In het kader van een experiment blijkt zo’n techniek in ieder geval een overtrokken gevoel van subjectieve zekerheid met zich mee te brengen omtrent de waarachtigheid van fictieve gebeurtenissen. Het blijkt op die manier zelfs mogelijk om valse herinneringen te creëren betreffende gebeurtenissen uit het eerste levensjaar, iets wat wetenschappelijk als totaal onmogelijk beschouwd wordt vanwege het fenomeen infantiele amnesie: de onmogelijkheid om herinneringen op te roepen uit de eerste levensjaren.
In een opzienbarend onderzoek lieten Nicholas Spanos en enkele van zijn medewerkers (1999) volwassen deelnemers geloven dat zij een bijzonder goede oogcoördinatie vertoonden, zogezegd “omdat ze waarschijnlijk in een kraamkliniek geboren waren waar fel bewegende mobiles boven de wieg opgehangen werden”. Onder het voorwendsel dat ze wilden nagaan of de deelnemers dat soort ervaringen inderdaad meegemaakt hadden, werd de helft van hen onder hypnose teruggebracht tot de dag na hun geboorte, terwijl de andere helft via een geleide geheugenherstructurering aangemoedigd werd om zich op een bewuste manier de dingen van vroeger levendig voor de geest te halen.
Zowat de helft (46 procent van de gehypnotiseerde groep, tot zelfs 56 procent van de anderen) zei zich de mobile duidelijk te herinneren. Er waren er die zich zelfs nog andere details meenden te herinneren, zoals het gezicht van de dokter of van de verpleegkundigen, een fel licht of een kinderbedje. In totaal beweerde 82 procent (70 procent van de gehypnotiseerden, tot zelfs 95 procent van wie niet gehypnotiseerd werd) bepaalde herinneringen ervaren te hebben, en binnen die groep was er slechts 16 procent die dacht dat het niet om echte herinneringen ging, maar slechts om fantasieën.
Dat alles geeft natuurlijk te denken over de betrouwbaarheid van ons geheugen en over de manier waarop het gemanipuleerd kan worden. Veel van wat in de media verschijnt laat sporen na in de hersenen, zonder dat we het ons later nog precies kunnen herinneren. Het kan nochtans wel vermengd geraken met andere inhouden of aanleiding geven tot eigen fantasie- of denkinhouden die dan later herinnerd worden alsof het om echt gebeurde feiten ging.
Op 4 oktober 1992 kwam een vrachtvliegtuig van de Israëlische luchtvaartmaatschappij El Al terecht op een flatgebouw van de Bijlmer, een wijk in het zuidoosten van Amsterdam. Uiteraard werd hierover uitvoerig verslag uitgebracht in de media. Er werden beelden getoond van hoe het getroffen blok eruitzag na de catastrofe, maar er waren totaal geen opnamen beschikbaar van de ramp zelf.
Tien maanden nadien stelden de Nederlandse geheugenpsychologen Hans Crombag, Willem Wagenaar en Peter van Koppen (1996) aan een groep studenten en universiteitsmedewerkers onder meer de volgende vraag: “Hebt u op tv de film gezien waarin men het vliegtuig zag neerstorten?” Ruim de helft (55 procent) van de ondervraagden antwoordde bevestigend. Bij een tweede peiling, enkele maanden later bij een groep rechtsstudenten, steeg dat aantal zelfs tot 66 procent, hoewel er dus nooit zo’n film vertoond kon zijn.
Tegenwoordig komt informatie razendsnel op ons af, en door de nieuwe technologische mogelijkheden is het vaak moeilijk om nepnieuws en feitelijke waarheden uit elkaar te houden. Zelfs wanneer nadien blijkt dat de aanvankelijke berichtgeving niet helemaal klopte of dat er vervalste beelden werden gebruikt, kan de invloed ervan nog lang in ons geheugen blijven nawerken.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer voorbarige berichten verspreid worden over iemand die beschuldigd (of zelfs alleen maar verdacht) wordt van een misdaad. Ook wanneer achteraf blijkt dat het om een misverstand ging, kan dat de kijk op de persoon bij veel mensen nog lang blijven achtervolgen.
Dat maakt dat lastercampagnes soms ook moedwillig en zelfs professioneel in scène gezet worden, bijvoorbeeld door doelgericht nepnieuws te verspreiden over een tegenkandidaat of om mensen van bepaalde ideeën te overtuigen (zie 6.3.2).
Om tot een getrouw beeld van de werkelijkheid te komen, bevindt het geheugen zich duidelijk in een veel zwakkere positie dan de waarneming.
We hebben gezien dat waarnemingen ontstaan vanuit een soort synthese tussen top-down- en bottom-up-processen (zie 3.3.2). Het brein vormt bepaalde hypothesen omtrent de werkelijkheid, maar die worden continu geconfronteerd met harde gegevens, in de vorm van de informatie die vanuit de zintuigen komt. En toch gebeurt het dat we ook daar tot een vertekend beeld van de werkelijkheid komen.
Herinneringsbeelden zijn nog brozere constructies, omdat zij een dergelijke correctie vanuit de realiteit moeten missen. Het zijn eveneens hypothesen – in dit geval betreffende een voorbije werkelijkheid – die ontworpen worden door het brein. Maar het gaat hier wel om hypothesen die uitsluitend gebaseerd zijn op de fragmentarische geheugensporen die in de hersenen bewaard worden. Als er in die geheugenfragmenten zelf ook nog eens bedrieglijk materiaal aanwezig is, dan wordt het al bijzonder moeilijk om bij de reconstructie tot een waarheidsgetrouw product te komen.
Zo gezien, mag het al bij al een wonder heten dat we er in het gewone leven kennelijk toch nog vrij goed in slagen om een bruikbaar beeld op te bouwen van het verleden.