A

Interacties tussen organismen

Een levensgemeenschap wordt gevormd door alle levende organismen die op één plek voorkomen. Dit kunnen dieren zijn van dezelfde of een andere soort.

De invloeden die die levende wezens op elkaar uitoefenen worden biotische factoren genoemd: aanwezigheid van ziekteverwekkers of voedsel en roofdieren zijn hier voorbeelden van.

Het gebied waarin ze voorkomen wordt de biotoop genoemd, bv. een bos.

Die biotoop wordt gekenmerkt door enkele abiotische factoren: wind, temperatuur, neerslag, licht en bodemgesteldheid zijn hier voorbeelden van.

In de biotoop heb je een habitat: een plek in de biotoop waar het organisme voorkomt.

De niche van een organisme verwijst naar zijn/haar rol in de biotoop. Twee organismen kunnen eenzelfde biotoop hebben, bv. bos maar NOOIT dezelfde niche → dit zou immers leiden tot competitie en dan zou één van de twee uitsterven.

3.2 - Ecosystemen

Een ecosysteem houdt in: levensgemeenschap + biotoop + alle wisselwerkingen en relaties. In een stabiel ecosysteem zijn alle organismen mooi op elkaar afgestemd, enkele voorbeelden van ecosystemen zijn:

  • woestijn,

  • duinen,

  • vijvers en

  • koraalriffen.

Laten we dieper inkijken op de vijver:

De waterpest bv. is een plant die met licht, water en CO² → glucose en O² produceert. Om te groeien heeft die plant mineralen nodig die hem voeden.

In het vijverwater waarin de waterpest groeit zijn er tal van bacteriën en schimmels, zij breken afvalstoffen af waarvoor zij O² nodig hebben.

Ook vissen hebben O² nodig om te overleven en insecten of planten om te eten. Hoe meer uitwerpselen een vis in het water achterlaat → hoe meer werk voor de bacteriën en schimmels.

Als het water heel mineraalrijk wordt, dan bedekken algen het wateroppervlak met een groene laag, maar hierdoor kan er geen zon meer naar de waterpest → geen fotosynthese meer en het water wordt zuurstofarm waardoor er veel afval is en vissen afsterven door een O²-tekort.

In een stabiel ecosysteem zou er bijv. een blauwe reiger in het water zitten zodat er minder vissen zouden zijn voor meer zuurstof.

Abiotische factoren beïnvloeden planten

Wind

  1. Wind is nodig voor bestuiving en verspreiding van zaden,

  2. kan ook voor stormschade of uitdroging zorgen → verjonging: nieuwe bomen in de plek.

Temperatuur

  • Hoe hoger → hoe kouder.

  • Onderaan grotere bomen, hogerop enkel naaldbomen.

  • In de alpenweiden: grassen en kruiden.

  • Op de hoogste rotsen: korstmos.

Neerslag

  • Enkel bomen die een uitgebreid wortelsysteem hebben, overleven in de savanne.

  • In het tropisch regenwoud → groeien naar het licht op zoek naar meer.

Licht

  • Bladeren van schaduwplanten: donkerder en kleiner → kans op uitdroging is kleiner.

Bodemtype

  • Kleibodem: houdt meer water vast, deeltjes zijn fijner en poriën kleiner.

  • Leembodems: neutrale bodems - tarwe.

  • Zandbodems: zuur, bevatten minste voedingsstoffen - aardappelen.

Planten beïnvloeden abiotische factoren

De temperatuur zal bepalen welke diersoorten voorkomen, hierbij zijn er 3 casussen:

  • Ongewervelden, bv. insecten komen veel grotere soorten van voor in de tropen omdat het daar warmer is. Hogere temperaturen → snellere biochemische reacties (metabolisme) en dus snellere groei.

  • Gewervelden met een variabele lichaamstemperatuur, bv. vissen wordt de mate van hun activiteit hierdoor bepaald. Hogere temperaturen → hoe sneller het metabolisme waardoor er sneller energie vrijgemaakt kan worden voor hun spierwerking.

  • Gewervelden met een constante lichaamstemperatuur, bv. vogel heeft de temperatuur minder maar wel alsnog invloed.

    • In de winter meer voedsel nodig → temperatuur constant houden.

    • Dit zorgt ervoor dat sommige dieren een winterslaap houden: dit houdt dan dat ze zichzelf isoleren en leven van vetreserves. Zaken zoals hun lichaamstemperatuur, hartslag en ademhaling worden lager gezet → verbruikt minder energie.

Volgens de tabel hebben kleinere dieren een grotere lichaamsoppervlakte. Kleinere dieren koelen dus sneller af. Aan de polen heb je meestal dus enkel kleine dieren. Een ander voorbeeld is de woestijnvos die grote oren heeft → bevordert verkoeling.

Dieren beïnvloeden abiotische factoren

Dieren bewandelen vaak een bepaald pad → planten worden beschadigd en er treedt ook bodemverdichting op.

Bij bodemverdichting wordt de bodem onder de paden aangestampt en het aantal macroporiën (gevuld met lucht) daalt. De bodem bevat dus minder lucht en leefruimte.

De habitat van veel geleedpotigen (insecten) verdwijnt dus doordat er minder macroporiën, en dus ook leefruimte is.

Bodemverdichting komt bv. voor als kuddes een bepaald pad bewandelen of als een tractor langs een bepaald pad rijdt.