GESCH EX

2.3.1 De Klassensamenleving (vanaf 1750)

  • Vroeger: standensamenleving (je plaats lag vast door geboorte: clerus, adel, gewone mensen).

  • Na 1750: klassensamenleving – je positie hangt af van geld en bezit.

    • Burgerij = rijk, machtig, bezit fabrieken en land.

    • Proletariaat = arme arbeiders, geen kansen, werken in fabrieken.

  • Werkomstandigheden: lange dagen, lage lonen, kinderarbeid, geen sociale zekerheid.

  • Arbeiders werden onderdrukt: werkboekje, fabriekswinkel (trucksysteem), reglementen.

Begrippen:

  • Werkboekje: Boekje waarin stond voor wie je werkte. Als je iets verkeerd deed, kreeg je een slechte opmerking en vond je moeilijk werk.

  • Trucksysteem: Arbeiders moesten hun loon uitgeven in de winkel van de fabriek, vaak tegen hoge prijzen.

  • Gelaagde samenleving: Maatschappij waarin groepen boven en onder elkaar staan, op basis van afkomst of rijkdom.

  • Cijnskiesrecht: Alleen mensen die genoeg belastingen betalen, mogen stemmen

2.3.2 Leven in de industriestad

  • Urbanisatie: verstedelijking

  • Steeds meer mensen gaan in steden wonen, vooral door werk in fabrieken.

→ want, bevolkingsexplosie: te veel mensen op platteland 

  • Beluiken: Een dichtbevolkte arbeiderswijk → kleine, vieze huisjes voor arbeiders. Overvol, slechte hygiëne, geen water of elektriciteit.

  • Veel armoede, ziekte, alcoholproblemen, geen vooruitzicht op beter leven.


2.4.1 Kunst als reactie op de maatschappij

  • Romantiek (1770-1850) eind 18e: emoties, natuur, middeleeuwen, nationalisme. Tegen de koele Verlichting.

  • Impressionisme (1860-1890) 19e: moderne kunst, gewone mensen, licht, kleur, snelle penseelstreken.
    Academische kunst: oud, netjes, mythen en religie; kunststijl 18de eeuw in Europa ontstond en tot vroege 20ste eeuw de dominante stijl was in de westerse kunstwereld.


  • overeenkomsten: afstand nemen van de klassieke traditie, nieuwe vorm van kunst ontwikkelen, invloed gehad op latere kunststromingen


3.1.1 Liberalisme

  • Vrijheid van het individu is het belangrijkst.

  • Denkers: Locke, Voltaire, Montesquieu → scheiding van kerk en staat, grondwet, rechten.

  • In België: liberale grondwet, parlement, cijnskiesrecht (alleen rijken mogen stemmen).

  • Economie: vrije markt, weinig inmenging door de staat.

  • Secularisatie: Scheiding tussen kerk en staat.

  • Grondwet: document waarin rechten van burgers en werking van de staat staan.

  • Scheiding der machten: De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zijn gescheiden en controleren elkaar.

  • Economisch liberalisme: Vrije markt. De overheid moet zich zo weinig mogelijk met de economie bemoeien.

  • Rechtsgelijkheid: Iedereen is gelijk voor de wet.

  • Rechtszekerheid: De wet is duidelijk, vastgelegd en geldt voor iedereen.


3.1.2 Nationalisme

  • Vrijheid van het volk. Volk wil eigen land of cultuur beschermen.

  • Twee vormen:

    • Volk binnen grootrijk wil onafhankelijkheid.

    • Volk dat verspreid leeft wil zich verenigen.

  • Gebruik van vlaggen, feesten en geschiedenis om volk te verbinden.

  • Natie: Een groep mensen met een gemeenschappelijk verleden, taal, cultuur of religie.

  • Natiestaat: Staat waarin één natie woont.

  • Volkssoevereiniteit: Het volk beslist, niet de koning.


3.1.3 België als liberale revolutie

  • 1815–1830: België zat in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (Willem I was baas).

  • Oorzaken van verzet: taalregels, godsdienstvrijheid, geen politieke inspraak, armoede.

  • 1830: opstand in Brussel → België wordt onafhankelijk.

  • Leopold I wordt koning, maar moet grondwet volgen → liberalisme wint.

  • Politieke revolutie: Snelle verandering in hoe een land bestuurd wordt.

  • Elite: Kleine, machtige groep in een samenleving.

  • Bufferstaat: Land dat tussen grote machten ligt om oorlog te vermijden.


3.2.1 Socialisme

  • Industriële revolutie = veel ongelijkheid.

  • Socialisten willen rijkdom eerlijk verdelen en stemrecht voor iedereen.

  • Twee richtingen:

    • Communisme (Marx): revolutie, alles gemeenschappelijk.

    • Sociaaldemocratie (Bernstein): via wetten en stemrecht geleidelijk verbeteren.

  • Socialisme: Ideologie die streeft naar gelijkheid en rechtvaardigheid.

  • Communisme: Extreme vorm van socialisme. Geen privébezit, iedereen gelijk.

  • Sociaaldemocratie: vorm van socialisme. Veranderingen via wetten en stemmen.

  • Klassenstrijd: Conflict tussen rijken (burgerij) en armen (proletariaat).

  • Klasseloze maatschappij: Iedereen gelijk, geen klassen of standen.

  • Sociale wetten: Wetten om armen te helpen, bv. betere werkomstandigheden.

  • Proletariaat: De arbeidersklasse die niets bezit.

Communisten

Sociaaldemocraten


Doelen

Oorzaak: In de 19de eeuw zorgde de industriële revolutie voor een ongelijke klassensamenleving. Door het kapitalistisch systeem leefden en werkten de arbeiders in slechte omstandigheden en als gevolg van het cijnskiesrecht werden ze politiek niet vertegenwoordigd. De burgerij trok alle macht naar zich toe.


Doel: Zowel de communisten als de sociaaldemocraten streden tegen deze onrechtvaardige toestand. Ze wilden een gelijke verdeling van de rijkdom en het bezit in de samenleving.


Methoden

Om die gelijkheid te bereiken riepen de communisten, geïnspireerd door de ideeën van Karl Marx, op tot een klassenstrijd. De proletariërs overal ter wereld moesten een (gewelddadige) revolutie ontketenen om de maatschappelijke orde, die gedomineerd werd door de burgerij, omver te werpen. Het resultaat (gevolg) van deze klassenstrijd moest een klasseloze of communistische maatschappij worden.

De sociaaldemocraten, die zich lieten inspireren door de ideeën van Eduard Bernstein, wilden de gelijkheid bereiken door te betogen en te staken en in het parlement sociale wetten te laten goedkeuren. Dit was een geleidelijk proces (evolutie) dat om samenwerking met andere partijen vroeg. Om dit te bereiken streefden ze naar het algemeen enkelvoudig stemrecht.



4.1.1 Sociaal darwinisme

  • Darwin: wie zich het best aanpast, overleeft (evolutietheorie).

  • Sommige mensen pasten dat toe op rassen → wit = superieur, zwart = minderwaardig.

  • Natuurlijke selectie: In de natuur overleven de sterksten. (Darwin)

  • Evolutieleer: Theorie dat alle soorten uit eerdere soorten zijn ontstaan.

  • Creationisme: Geloof dat God de wereld en de mens in één keer heeft geschapen.

  • Eugenetica: Poging om het ‘ras’ te verbeteren door sterke mensen voort te trekken.

  • Sociaal darwinisme: Idee dat in de samenleving ook ‘sterken’ mogen overheersen.


4.1.2 Modern imperialisme

  • 1870–1914: Europese landen nemen gebieden in (vooral in Afrika).

  • Oorzaken:

    • Economisch: grondstoffen, nieuwe markten.

    • Politiek: macht, controle over routes.

    • Cultureel: beschaving brengen (zogezegd).

  • Ze gebruikten geweld, wapens, geneeskunde om volkeren te onderdrukken.

  • Koloniseren: Gebieden innemen en besturen voor eigen voordeel.

  • Geopolitiek: Strategie waarbij landen gebieden controleren om macht te behouden.

  • Beschavingsmissie: Idee dat Europeanen ‘lagere’ volkeren moeten beschaven.

  • Etnische groep: Groep mensen met gemeenschappelijke cultuur, taal of religie.

  • Kapitalisme: Economisch systeem waarbij men winst probeert te maken door te investeren.


4.2.2 Conferentie van Berlijn

  • 1884–1885: Europese landen verdelen Afrika.

  • Gebeurde zonder de Afrikaanse bevolking.

  • Grenzen negeerden etnische groepen → conflicten tot op vandaag.

  • Wedloop om Afrika: Europese landen haasten zich om Afrika te verdelen.

  • Wingewest: Kolonie die enkel dient om winst uit te halen.

  • Soevereiniteit: Het recht om als staat zelf te beslissen.


4.2.1 Onafhankelijke Congostaat (Leopold II)

  • Leopold II krijgt Congo als privébezit na de conferentie.

  • Beloftes: beschaving, handel, slavenhandel stoppen.

  • Realiteit: uitbuiting, geweld, dwangarbeid voor rubber.

  • Later: Belgisch-Congo (1908–1960), 3 pijlers:

    • Staat (onderwijs, zorg), Kerk (bekering), Bedrijven (grondstoffen).


  • Onafhankelijke Congostaat: Persoonlijke kolonie van Leopold II (1885–1908).

  • Force Publique: Het leger in Congo, met blanke officieren en zwarte soldaten.

  • Concessie: Grote gebieden die Leopold aan privébedrijven gaf om rubber te winnen.

  • Paternalisme: Als een ouder: de koloniale macht beslist alles ‘voor het goede’ van de bevolking.


5.1.1 Eerste Wereldoorlog: oorzaken en aanleiding

  • Oorzaken:

    • Nationalisme (vooral op Balkan).

    • Imperialisme (strijd om kolonies).

    • Militarisme (iedereen bewapent zich).

    • Geheime allianties (Entente en Dreibond).

  • Aanleiding:

    • 28 juni 1914: moord op Franz Ferdinand door Servische nationalist Gavrilo Princip.

  • Weltpolitik: Duitsland wil een wereldmacht zijn.

  • Militarisme: Leger is belangrijk, oorlog wordt verheerlijkt.

  • Bewapeningswedloop: Landen bouwen steeds grotere legers.

  • Triple Entente: Bondgenootschap van Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland.

  • Dreibond (Direbond): Bondgenootschap van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië.

  • Nationalisme: Trots op het eigen volk en verlangen naar een eigen staat.


Nu als VERHAAL – om het écht te snappen

In de 18e eeuw was je leven bepaald door wie je ouders waren. Maar vanaf 1750 veranderde dat. Als je rijk was, kreeg je macht. Maar de meeste mensen waren arm en moesten in fabrieken werken, vaak onder vreselijke omstandigheden. Ze hadden geen rechten en geen kans op een beter leven.

In steden woonden ze in kleine huisjes, zonder proper water. Alles draaide rond geld en macht. Kunstenaars begonnen zich daartegen te verzetten: eerst met romantiek (gevoel, natuur), daarna met impressionisme (lichte kleuren, het gewone leven).

De politiek veranderde ook. Liberalen wilden vrijheid: een grondwet, geen invloed van de kerk, vrije economie. Nationalisten wilden dat ieder volk een eigen land kon hebben.

In België kwamen die krachten samen in 1830. Door taal, geloof en macht kwamen de mensen in opstand tegen Willem I. België werd een onafhankelijk land met een liberale grondwet.

Maar het bleef oneerlijk. De armen bleven arm. Daarom ontstond het socialisme. Communisten wilden revolutie, sociaaldemocraten wilden via stemmen en wetten veranderen.

Intussen geloofden sommigen dat ‘sterke rassen’ beter waren dan ‘zwakke’. Ze gebruikten die gedachte om Afrika te veroveren en te koloniseren.

Tijdens de Conferentie van Berlijn verdeelden de Europese landen Afrika, zonder de bevolking te vragen. Leopold II kreeg Congo als persoonlijk bezit. Hij beloofde beschaving, maar dwong mensen om rubber te leveren – met geweld.

Aan het begin van de 20e eeuw liep alles uit de hand. Landen bouwden hun legers op, sloten geheime bondgenootschappen, en streden om kolonies. Toen Franz Ferdinand werd vermoord, brak WOI uit. Niet zomaar door één kogel, maar door jarenlange spanningen.