knowt logo

Kennislijn OP4

VPK Week 1

Werkgroep 1.1

Herstelgerichte zorg

→ het faciliteren van het herstelproces van het individu met het doel dat iemand binnen zijn mogelijkheden zo goed mogelijk kan functioneren en participeren met zo min mogelijk professionele hulp


Herstel:

→ “Een individueel proces gericht op het hervinden van de persoonlijke identiteit en het hernemen van de regie op het leven”

→ “Een zeer persoonlijk en uniek proces van verandering in iemands opvattingen, waarden, gevoelens, doelen, vaardigheden en/of rollen. Het is een manier van leven, van het leiden van een bevredigend, hoopvol en zinvol leven met de beperkingen die de psychische klachten met zich meebrengen. Herstellen betreft het ontgroeien van de rampzalige gevolgen van de aandoening en de ontwikkeling van een nieuwe betekenis en een nieuw doel in iemands leven.”


4 aspecten van herstel (→ focus op persoonlijk herstel)

  • klinisch herstel → remissie van symptomen, zo mogelijk op genezing gerichte werk

  • functioneel herstel → herstel van psychische functies die als gevolg van aandoening zijn aangetast

  • maatschappelijk herstel → verbetering positie individu op vlak van wonen, werk, inkomen en sociale relaties

  • persoonlijk herstel → het zelf betekenis kunnen verlenen aan datgene wat in het verleden is gebeurd en het stapsgewijs meer greep krijgen op eigen leven.


8 kenmerken herstelondersteunende zorg

  • de hulpverlener heeft een instelling van hoop en optimisme

  • de hulpverlener is present (aandachtig aanwezig)

  • de hulpverlener gebruikt zijn professionele referentiekader op een terughoudende en bescheiden wijze

  • de hulpverlener maakt ruime voor, ondersteunt het maken van en sluit aan bij het eigen verhaal van de client

  • de hulpverlener herkent en stimuleert het benutten van eigen kracht van de client (empowerment) zowel individueel als collectief

  • de hulpverlener erkent, benut en stimuleert de ervaringsdeskundigheid van de client

  • de hulpverlener erkent, benut en stimuleert de ondersteuning van de client door belangrijke anderen.

  • de hulpverlener is gericht op het verlichten van lijden en het vergroten van autonomie en regie


5 fases herstelproces

werkrelatie

3 componenten

adviezen voor goede werkrelatie

psychische kwetsbaarheiden ontstaan? biopsychaal model

KOP-model

SSKK-model

kracht factoren/kwetsbaarheidfactoren


Werkgroep 1.2

Neurocognitieve stoornissen en niet-aangeboren hersenletsel

→ bij een neurocognitieve stoornis zijn verschillende cognitieve domeinen geschaad

  • complexe aandacht

    • volgehouden aandacht

    • selectieve aandacht

    • verdeelde aandacht

    • verwerkingssnelheid

  • executieve functies

    • plannen

    • werkgeheugen

    • feedback

    • gewoonte doorbreken

    • cognitieve flexibiliteit

  • leervermogen en geheugen

    • registratie

    • kortetermijngeheugen

    • langetermijngeheugen

  • taal

    • expressief taalvermogen

    • receptief taalvermogen

  • perceptueel-motorisch

    • visuele perceptie

    • visuoconstructie

    • perceptueel-motorisch vermogen

    • praxis

    • gnosis

  • sociaal-cognitief

    • herkenning van emoties

    • theory of mind

→ te herkennen aan:

  • zorgen van betrokkene

  • substantiële beperking in cognitieve prestaties

  • belemmering in onafhankelijk functioneren

  • cognitieve beperkingen niet alleen in kader van delier

  • cognitieve beperkingen niet beter te verklaren uit andere psychiatrische stoornis


onderscheid tussen verschillende vormen neurocognitieve stoornissen:

  • delier

  • uitgebreide neurocognitieve stoornis

  • beperkte neurocognitieve stoornis

→ specificatie: waarschijnlijke of mogelijke etiologie

→ specificatie: met of zonder gedragsstoornis


Niet-aangeboren hersenletsel (NAH)

→ niet-aangeboren hersenletsel is hersenletsel ten gevolge van welke oorzaak dan ook, anders dan rond of vanwege de geboorte ontstaan, dat leidt tot een onomkeerbare breuk in de levenslijn en tot het aangewezen zijn op hulpverlening. het leven voor en na het hersenletsel verschilt dus essentieel

oorzaken → b.v. hartinfarct, ongeval, hersentumor, CVA, operatie.


Hersenschudding (commotio cerebri)

→ traumatisch hersenletsel

(wat gebeurt er precies?)


Begeleidingshandvatten communicatie

→ moet zo goed mogelijk individueel worden afgestemd

BOX 11.17 foto invoegen


Psycho-eductie

  • Wat is psycho-educatie?

  • Wat wil je bereiken met psycho-educatie?

  • Hoe kun je psycho-educatie relateren aan zelfmanagement?

  • Wat is je verpleegkundige rol binnen psycho-educatie?

cum laude zorg voor beter psycho educatie


Werkgroep 1.3

Stemmingstoornissen

→ bij een stemmingstoornis is iemands gemoedstoestand voor een langere of kortere periode ernstig verstoord

  • depressieve stoornis → een gemoedstoestand met ernstig gedrukte stemming

    → symptomen

    • een sombere stemming gedurende het grootste deel van de dag

    • duidelijk interesseverlies of een duidelijke vermindering van het beleven van plezier

    • gewichtsverlies of verminderde eetlust

    • slaapproblemen

    • geremdheid/verhoogde prikkelbaarheid

    • moeheid/verlies van energie

    • gevoelens van waardeloosheid

    • verminderd vermogen tot nadenken/concentratie

    • terugkerende gedachten aan de dood

  • bipolaire stoornis → stemmingsstoornis die gekenmerkt word door manische symptomen of een afwisseling van episoden met voornamelijk manische dan wel depressieve episoden

    • manie → een toestand met manische symptomen

      • meestal hyperactief en onvoorspelbaar gedrag

        → euforie, overdreven uitbundig, opgewonden, maar ook prikkelbaar en emotioneel, kunnen heel impulsief zijn en gedrag kan omslaan.


Signaleringsplan

→ stoplichtsysteem

  • helpt voorkomen terugval

  • vergroot de zelfredzaamheid

  • bevordert zelfmanagement


Opdracht 3: E-health CUMLAUDE

  • Wat is E-health?

  • Wat is het doel van E-health?

  • Wat is de relatie met het zelfmanagement?

  • Wat zijn verpleegkundige aandachtspunten als het gaat om E-health?


Werkgroep 1.4

De GGZ in Nederland

Organisatie van de GGZ in Nederland

  • Beschrijf de volgende termen, voor wie is het bedoeld:

  • POH GGZ

  • Basis generalistische GGZ

  • Specialistische GGZ

  • HIC

  • (F)-ACT teams

  • Individuele en collectieve belangenbehartiging in de GGZ

DSM-V

  • Wat is de DSM (“V” staat voor 5e editie)?

  • Wat is de waarde van de DSM?

  • Welke kanttekeningen worden er geplaatst bij de DSM?

Recht

  • Voor wie is de WvGGZ bedoeld?

  • Wat regelt de WvGGZ op hoofdlijn?

  • Voor welke vormen van dwang biedt de WvGGZ een handelingskader?

  • Wat wordt bedoeld met het criterium Ernstig nadeel (voorheen Veiligheidscriterium)

  • Wat is de functie van de WvGGZ Maatregelen: Zorgmachtiging, Crisismaatregel en voortgezette crisismaatregel, zelfbindings(verklaring)

  • Voor wie is TBS bedoeld?

  • Voor welke doelgroepen is de Wet Zorg en Dwang bedoeld (let op: déze doelgroepen vallen búiten het bestek van de WvGGZ) (meer hoef je van de WZD niet te weten; in leerjaar 2 komt de WZD uitgebreid aan bod)


VPK Week 2

Werkgroep 2.1

Angst- en dwangstoornissen

angststoornis → psychiatrische aandoening met pathologische angst als belangrijkste symptoom

  • bv. paniekstoornis, fobieen, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angsstoornis, seperatieangststoornis, selectief mutisme etc.

dwangstoornis → gekenmerkt door aanwezigheid dwanggedachten (obsessies) en/of dwanghandelingen (compulsies)

  • bv. angst voor besmetting/wasdwang, angst voor gevaarlijke gebeurtenissen/controledwang, agressieve/seksuele/religieuze dwanggedachten, obsessie met symmetrie/tellen/ordenen/verzamelen etc.


  1. Werk oorzaken en symptomen van angst- en dwangstoornissen uit


Paniekaanval

→ plotseling opkomende aanval van angst die gepaard gaat met lichamelijke verschijnselen waar de persoon bang is om de controle te verliezen

  • Wat is je rol als verpleegkundige tijdens een paniekaanval?

  • Hoe kun je het stabiliseren van een paniekaanval relateren aan zelfmanagement?


Gedachteschema (G-schema)

→ helpt patient om gedachten en gevoelens naar aanleiding van een gebeurtenis uit elkaar te halen

doel → ombuigen niet-helpende gedachten die leiden tot disfunctioneel gedrag naar gedachten die meer bijdragen aan wenselijk gedrag

5 G’s

  1. gebeurtenis

  2. gedachten

  3. gevoel

  4. gedrag

  5. gevolg


Exposure-respons preventie

5.13.1

Opdracht 4: Exposure-respons preventie (bij dwang)

  • Wat houdt deze behandelingswijze in?

  • Wat is het doel van deze behandelingswijze?

  • Wat wordt bedoeld met de term Veiligheidsgedrag?

  • Wat is de relatie van deze behandelvorm met zelfmanagament?

Opdracht 5: Diversiteit in de GGZ

  • Bij mensen met een migratie-achtergrond is het van belang om in de zorg rekening te houden met een aantal facetten. Om welke facetten gaat het en leg uit.

  • Mensen met een migratie-achtergrond hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen en behouden van psychiatrische kwetsbaarheden. Door welke drie oorzaken komt dit en leg uit.

  • Wat wordt bedoeld met de term somatiseren? En leg uit waardoor somatiseren ontstaat.


Werkgroep 2.2

Psychotische stoornissen

→ kenmerkt zich door aanwezigheid psychotische symptomen

  • psychotische (aanwezigheid) en negatieve symptomen (afwezigheid), gestoorde realiteitstoetsing

psychose → psychiatrisch toestandsbeeld waarbij de patiënt het contact met de werkelijkheid geheel of gedeeltelijk kwijt raakt.

  • problemen in het denken

    • formele denkstoornissen

    • inhoudelijke denkstoornissen

  • problemen in het waarnemen

  • desorganisatie

Positieve symptomen → aanwezigheid van verschijnselen die normaal gesproken niet aanwezig zijn

  • wanen

    • erotomane waan → overtuiging dat iemand verliefd is op ze

    • grootheidswaan → overtuiging een bepaald talent te hebben

    • jaloersheidswaan → overtuiging dat partner ontrouw is

    • achtervolgingswaan → overtuiging dat ze achtervolgd of afgeluisterd worden

    • somatische waan → overtuiging een fysieke stoornis te lijden

    • gemengde waan

  • hallucinaties

    • auditieve hallucinaties

    • visuele hallucinaties

    • olfactorische hallucinaties

    • gustatoire hallucinaties (smaak)

    • tactiele hallucinaties

Negatieve symptomen → afwezigheid van verschijnselen die normaal gesproken wel aanwezig zijn

gebrek aan energie en motivatie

  • anhedonie → afname van plezier

  • avolitie → afname van het beginnen van een activiteit

  • apathie → afname van het kunnen volhouden van een activiteit

  • alogia → afname van spraak

  • vlak gevoelsleven

    • vervlakt affect → het gevoel hebben niets van betekenis te kunnen ervaren, ook al gebeuren er belangrijke dingen

    • asocialiteit → wanneer emoties afvlakken kan ook schaamtegevoel afvlakken, waardoor men zich onbewust genant gaat gedragen

kortdurende psychotische stoornis → langer dan één dag, korter dan één maand

Oorzaken volgens het biopsychosociaal model: (schizofrenie)

  • biologische factoren

    • erfelijkheid

    • vergrote hersenventrikels

    • verstoring in neurotransmitters

  • psychische factoren

    • stressvolle gebeurtenissen

  • sociale factoren

    • middelengebruik

verpleegkundig → letten op contactherstel


Crisisopname

Crisis → verstoring van het evenwicht door een gebeurtenis waarbij het probleemoplossend vermogen tekortschiet

  • geeft directe noodzaak voor verandering aan

Doel bij crisis → crisis couperen waarmee het acute gevaar verdwijnt

  • eerst crisis doorbreken met medicatie en sociale ondersteuning, vervolgens stimuleren voor psychologische behandeling

Verpleegkundige hulp:

  • ondersteuning in crisissituatie

  • de-escalerend, angstreductie

  • contact onderhouden met steunsysteem

  • psycho-educatie

  • ADL en zelfzorg

Zelfmanagement met crisiskaart


Suïcidepreventie

kwetsbaarheidfactoren:

  • algemeen

    • eerdere poging(en)

    • zelfbeschadigend gedrag verleden

  • persoonskenmerken

    • leeftijd

    • geslacht

  • psychiatrische toestand

    • psychiatrische comorbiditeit

  • psychologische factoren

    • wanhoping

    • negatieve gedachten

    • angstig

    • impulsief

  • gebeurtenissen of verlies

beschermende factoren:

  • goede sociale steun

  • verantwoordelijkheid tegenover anderen

  • iemand of iets waarvoor patient wil blijven leven

  • religie

  • goede therapeutische relatie


Werkgroep 2.3

Persoonlijkheidsstoornissen

persoonlijk → voor een individu kenmerkend patroon van interactie met de wereld zichzelf

persoonlijkheidsstoornissen - clusters

  • cluster A - vreemd

    • paranoïde persoonlijkheidsstoornis → patroon van wantrouwen en achterdocht zodanig dat motieven van anderen geïnterpreteerd worden als kwaadwillend

    • schizoïde persoonlijkheidsstoornis → patroon van afstandelijkheid en gereserveerdheid in sociale relaties en beperkte emotionele uiting

    • schizotypische persoonlijkheidsstoornis → patroon van ongemakkelijk voelen in intieme relaties, cognitieve of waarnemingsstoornissen en excentriek gedrag

  • cluster B - emotioneel, heftig, agressief, groot

    • antisociale persoonlijkheidsstoornis → patroon van veronachtzaming en schending van de rechten van anderen

    • borderline persoonlijkheidsstoornis → patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit

    • theatrale (histrionische) persoonlijkheidsstoornis → patroon van buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen

    • narcistische persoonlijkheidsstoornis → patroon van grootheidsgevoelens, behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie

  • cluster C - angstig

    • ontwijkende persoonlijkheidsstoornis → patroon van geremdheid in gezelschap, gevoel van tekortschieten en overgevoeligheid voor een negatief oordeel

    • afhankelijke persoonlijkheidsstoornis → diepgaande buitensporige behoefte om verzorgd te worden

    • obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis → patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme

    • persoonlijkheidsstoornis NAO (ongespecificeerd)


Borderline persoonlijkheidsstoornis

  • krampachtig voorkomen in de steek gelaten te worden

  • instabiele en intense intermenselijke relaties (patroon wisseling tussen idealiseren en kleineren)

  • identiteitsstoornis → instabiel zelfbeeld/zelfgevoel

  • impulsiviteit op gebieden die persoon kunnen schaden

  • recidiverende suïcidale gedragingen, dreigingen

  • reactieve stemmingswisseling

  • chronisch gevoel van leegte

  • inadequate woede, moeilijk beheersbaar, driftbuien

  • stressgebonden paranoïde ideeën (dissociatieve verschijnselen)

mogelijke oorzaken:

→ traumatische gebeurtenissen

→ veel verlatingservaringen

→ onveilige hechting


overdracht → wanneer een client reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden
tegenoverdracht → wanneer de verpleegkundige reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

afweermechanismen:

manipulatie →

splitting →

claiming →

Opdracht 1: Persoonlijkheidsstoornissen

  • Wat is een persoonlijkheidsstoornis en welke soorten kun je omschrijven? (denk aan clusters A-B-C en 3 hoofdkenmerken per cluster: mate van vermijden ongemak/gevaar, mate van behoefte aan waardering van anderen, mate van behoefte aan nieuwe situaties / uitdagingen)

  • Wat is borderline?

  • Wat zijn kenmerken/symptomen van borderline?

  • Wat kunnen oorzaken van borderline zijn?

  • Wat zijn gevolgen van borderline op verschillende vlakken? (sociaal-emotioneel, lichamelijk, psychisch, maatschappelijk)

  • Wat is zelfbeschadiging (automutilatie)? Waarom gebeurt dit? Welke relatie kun je leggen tussen borderline en zelfbeschadiging?

Opdracht 2: Omgaan met manipulatie, claimen, overdracht en splitting

  • Wat is manipulatie en claimen?

  • Wat hebben deze begrippen te maken met persoonlijkheidsstoornissen (borderline)?

  • Hoe kun je als verpleegkundige omgaan met zorgvragers die manipulatief en claimend gedrag vertonen? (Wat moet je doen en wat juist niet?)

  • Leg de principes van overdracht en tegenoverdracht uit en koppel deze begrippen aan de casus over borderline.

Opdracht 3: Preventie automutilatie

  • Wat is zelfbeschadiging (automutilatie)? Waarom gebeurt dit?

  • Hoe kan de verpleegkundige preventief te werk gaan als het gaat om automutilatie?

  • Wat zijn aandachtspunten van een verpleegkundige als het gaat om een patiënt die zichzelf beschadigd?

VPK Week 3

Werkgroep 3.1

Ontwikkelingsstoornissen

  • van jongs af aan aanwezig

  • tijdens de ontwikkeling van de geboorte tot de volwassenheid

  • meestal al duidelijk in de kindertijd


Autismespectrumstoornis (ASS)

→ neurobiologische ontwikkelingsstoornis

3 probleemgebieden:

  • beperking sociale omgang (wederkerigheid)

  • beperking verbale en non-verbale communicatie

  • beperkte en hardnekkige patronen in interesse en gedrag (voorstellingsvermogen of verbeelding)

3 suptypes ASS

  • autistische stoornis

    • problemen in de interactie, communicatie en stereotiepe patronen van gedrag en interesse

    • vaak al in een domein zichtbaar rond leeftijd drie

    • vaak lager IQ, soms geen gesproken taal

  • stoornis van asperger

    • problemen sociale interactie en stereotiepe gedragingen en interesse

    • normale intelligentie, taalontwikkeling normaal of zelfs bijzonder goed

    • moeite met plannen en lastig in de omgang

  • de pervasieve ontwikkelingsstoornis niet nader omschreven (PDD-NOS)

    • ernstige pervasieve problemen in de interactie, vaak sociaal onhandig

    • onvoldoende kenmerken van autisme


Sociale subtypering

  • afzijdige groep (aloof)

  • passieve groep (passive)

  • actieve maar bizarre groep (active but odd)


Informatieverwerkings- en intergratieproblemen

→ een ontwikkelingsstoornis in het functioneren van de hersenen:

  • overgevoeligheid voor bepaalde prikkels

  • trage informatieverwerking

  • moeite met verwerken van non-verbale informatie

  • moeite met schakelen van situaties


ASS verklaringsmodellen

  • theory of mind

    • het vermogen in je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen

    • nodig om in een ander in te leven

  • centrale coherentie

    • informatie wordt globaal en in context verwerkt om tot een betekenisvolle, samenhangende interpretatie te komen

    • nodig voor generaliseren

  • executieve functies

    • de hogere controlefuncties van de hersenen die nodig zijn om acties te plannen en problemen op te lossen

    • nodig voor plannen, organiseren, gedragsevaluatie, inhibitie, cognitieve flexibiliteit


Behandelmogelijkheiden

  • begeleiding

  • training

  • behandeling

  • medicatie (voor bijkomende symptomen)


ADHD (attention defecit hyperactivity disorder)

→ stoornis in de regulatie van de aandacht & hyperbeweeglijkheid en impulsiviteit

presentatiewijzen:

  • het overwegend hyperactieve/impulsieve type

    • kan niet stil zitten

    • staat vaak op wanneer niet gepast

    • rent vaak rond

    • kan niet rustig spelen

    • vaak in de weer

    • praat aan een stuk door

    • flapuit

    • moeite met op beurt wachten

  • het onoplettende type (aandachtstekort)

    • moeite met letten op details (slordigheidsfoutjes)

    • moeite met focussen op taak

    • lijkt niet te luisteren als aangesproken (dromerig)

    • moeite opdrachten uitvoeren

    • moeite organiseren/plannen

    • afkeer van taken waarbij concentratie nodig is

    • vaak spullen kwijt

    • afgeleid door omgeving

    • vergeetachtig bij bezigheden

  • het gecombineerde type


volwassenen met ADHD

  • weinig of geen vrienden

  • betrokken raken bij antisociale/criminele activiteiten

  • sensation seeking

  • onderpresteren werk

  • externaliserende gedragsproblemen (agressie)

  • internaliserende gedragsproblemen (zelfverwonding en suïcidaliteit)

  • middelenmisbruik


behandeling:

  • medicatie

  • cognitieve gedragstherapie

  • psycho-educatie

  • familie interventies

  • relatie/systeemtherapie

  • coaching

  • lotgenotencontact

  • geheugentraining

  • voeding

  • neurofeedback


Geef me de vijf

  • wat? (altijd als eerst)

  • wie

  • waar

  • wanneer

  • hoe


Werkgroep 3.2

Verslaving

→ een naar chroniciteit neigende terugvalstoornig

gebruikspatronen:

  • de experimentele gebruiker

    → vooral nieuwsgierig, wil de effecten weten

  • de recreatieve gebruiker

    → kent de effecten en wil deze doelbewust ervaring, geen vast patroon

  • de gewoonte gebruiker

    → gebruikt op regelmatige momenten

  • de excessieve gebruiker

    → gebruikt veel en regelmatig, duidelijke gevolgen maar toch doorgaan ondanks negatieve consequenties

  • de verslaafde gebruiker

    → verlangt naar middelen, geen weerstand mogelijk, veroorzaakt problemen maar stoppen lukt niet.

effecten:

  • tolerantie → minder effect bij dezelfde dosis dus hogere dosis nemen voor het gewenste effect

  • onthouding → moeilijke aanpassing van het lichaam op verandering, vaak tegengesteld aan de werking van het middel

  • craving → krachtige herinneringen die doen verlangen naar het middel

verklaringsmodellen:

  • moreel model → zwakke wil en morele zwakte

  • farmacologische model → de stof maakt mensen verslaafd

  • psychiatrisch model → verslaving als symptoom van een andere stoornis

  • sociale model → symptoom van relatiestoornis tussen mensen

  • medisch model → lichamelijke aandoening

  • gedragstherapeutische model → aangeleerd gedrag

  • biopsychosociale model → verslaving als resultaat van biopsychosociale factoren

  • hersenziektemodel → verslaving is een hersenziekte

  • aanvaardingsmodel → accepteren dat iemand verslaafd is en risico’s vermijden


herstelgerichte behandeling

4 R’s

  • remoralisatie

  • remediatie

  • rehabilitatie

  • recovery

Aandachtspunten

EMMENS CUM LAUDE

belangenbehartiging

stages of change

Verandervragen
Het stellen van verandervragen is een motiverende gesprekstechniek.
Er zijn vier typen verandervragen die in volgorde ingezet worden:

  1. Nadelen van de status quo - Verandervragen die uitnodigen om de huidige situatie te expliciteren, met méér nadruk op de niet-plezierige aspecten van de huidige situatie

  2. Voordelen van verandering - Verandervragen die uitnodigen om de gewenste situatie te bespreken (vooral in de vorm van een uitnodigend persectief, een haalbare droom)

  3. Optimisme over de verandering - Verandervragen die uitnodigen om het eigen vertrouwen in eigen kunnen te bespreken (dit soort vragen geven ook een boost aan eigen vertrouwen en gevoelens van haarbaarheid)

  4. Het voornemen om te veranderen - Verandervragen die uitnodigen tot het maken van een actieplan

Verandervragen dragen bij aan:

  • Gevoelens/besef van ambivalentie = hebben te maken met twijfel

  • Gevoelens/besef van discrepantie = heb te maken met het opmerken van verschil

Deze gevoelens/besef ontstaan wanneer iemand rock bottum raakt. Niet meer kunnen wegkijken, pijnlijk geconfronteerd raken met de werkelijkheid waarin je je bevindt. Gevoelens van discomfort zijn soms nodig om tot actie over te gaan.

Behandelproces in de verslavingszorg volgens de vier R’en:

  • Remoralisatie

  • Remediatie

  • Rehabilitatie

  • Recovery

sskk model

De fases van het herstelproces:

  • Fase 1 - Vroege voortekenen (problematiek komt niet uit de lucht vallen, maar bouwt zich op)

  • Fase 2 - Overweldigd worden door de aandoening (ontreddering en verwarring staan op de voorgrond. Overweldigende symptomen lijken alles te bepalen en het leven is gericht op overleven, zowel mentaal als fysiek. Kenmerken van deze fase zijn hopeloosheid, machteloosheid en het gevoel geïsoleerd te zijn van zichzelf, van anderen en van de omgeving)

  • Fase 3 - Worstelen met de aandoening (er is nog steeds angst om overweldigd te worden, maar nu dient ook de vraag zich aan hoe ermee geleefd kan worden. Er worden manieren ontwikkeld om weer contact met zichzelf te krijgen en om actief te leren omgaan met de symptomen)

  • Fase 4 - Leven met de aandoening (Leven met de aandoening: in deze fase groeit het besef dat er met de aandoening kan worden omgegaan. Hierdoor wordt de angst minder en ontstaat er ruimte om beperkingen en sterke kanten te ontdekken)

  • Fase 5 - Leven voorbij de aandoening (Leven voorbij de aandoening: de aandoening raakt meer en meer op de achtergrond. Er is nu ruimte om de verbondenheid met anderen te voelen, capaciteiten te onderzoeken en mogelijkheden en talenten op diverse terreinen te ontdekken en in te zetten. Het is mogelijk nieuwe doelen in het leven te stellen waarbij rekening gehouden wordt met de aandoening, zonder dat die op de voorgrond staat)

Veiligheidsgedrag = de dwanghandeling die leidt tot gevoel van controle en veiligheid

Exposure Jezelf bloot stellen aan situaties die veiligheidsgedrag oproepen

Geef me de vijf Methodiek die bijdraagt aan neutraal, niet-subjectief overzicht en houvast (wordt mn. bij ASS ingezet/aangeleerd)

G-schema Methodiek die helpt bij het expliciet / bewust maken van:

  • de werkelijke situatie

  • reeele / niet-reele gedachten en gevoelens die opgeroepen worden door de situatie

  • of gedrag (en gevolgen van dit gedrag) relatie hebben met de reeele / niet-reele gedachten en gevoelens die opgeroepen zijn

  • benoemen wat wél reeel zou zijn

Somatiseren
Een cliënt verwoordt zijn klachten als fysieke problemen, doordat de client niet bekend is met / geen woorden heeft voor / er een taboe ligt op psychisch lijden.

Overdracht
Wanneer een client reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

Tegenoverdracht
Wanneer de verpleegkundige reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

Veiligheidsgedrag
= dwanghandeling die gevoelens van veiligheid en controle geeft

drie sociale subtypen binnen het autistisch spectrum.

Factteam
Precies bedoeld voor mensen zoals dhr. Induráin.
Dit team werkt nauw samen met andere zorg- en welzijnsorganisaties en dienstverleners in de wijk, zoals de woningsbouwcooperatie, wijkagent e.d. (hét samenwerkingsverband hiervoor is het sociaal wijkteam).

Crisisteam
Specialistisch team dat in actie wanneer iemand psychiatrisch decompenseert, bekende begeleiders (bijv. uit het FACT-team) worden betrokken

Kennislijn OP4

VPK Week 1

Werkgroep 1.1

Herstelgerichte zorg

→ het faciliteren van het herstelproces van het individu met het doel dat iemand binnen zijn mogelijkheden zo goed mogelijk kan functioneren en participeren met zo min mogelijk professionele hulp


Herstel:

→ “Een individueel proces gericht op het hervinden van de persoonlijke identiteit en het hernemen van de regie op het leven”

→ “Een zeer persoonlijk en uniek proces van verandering in iemands opvattingen, waarden, gevoelens, doelen, vaardigheden en/of rollen. Het is een manier van leven, van het leiden van een bevredigend, hoopvol en zinvol leven met de beperkingen die de psychische klachten met zich meebrengen. Herstellen betreft het ontgroeien van de rampzalige gevolgen van de aandoening en de ontwikkeling van een nieuwe betekenis en een nieuw doel in iemands leven.”


4 aspecten van herstel (→ focus op persoonlijk herstel)

  • klinisch herstel → remissie van symptomen, zo mogelijk op genezing gerichte werk

  • functioneel herstel → herstel van psychische functies die als gevolg van aandoening zijn aangetast

  • maatschappelijk herstel → verbetering positie individu op vlak van wonen, werk, inkomen en sociale relaties

  • persoonlijk herstel → het zelf betekenis kunnen verlenen aan datgene wat in het verleden is gebeurd en het stapsgewijs meer greep krijgen op eigen leven.


8 kenmerken herstelondersteunende zorg

  • de hulpverlener heeft een instelling van hoop en optimisme

  • de hulpverlener is present (aandachtig aanwezig)

  • de hulpverlener gebruikt zijn professionele referentiekader op een terughoudende en bescheiden wijze

  • de hulpverlener maakt ruime voor, ondersteunt het maken van en sluit aan bij het eigen verhaal van de client

  • de hulpverlener herkent en stimuleert het benutten van eigen kracht van de client (empowerment) zowel individueel als collectief

  • de hulpverlener erkent, benut en stimuleert de ervaringsdeskundigheid van de client

  • de hulpverlener erkent, benut en stimuleert de ondersteuning van de client door belangrijke anderen.

  • de hulpverlener is gericht op het verlichten van lijden en het vergroten van autonomie en regie


5 fases herstelproces

werkrelatie

3 componenten

adviezen voor goede werkrelatie

psychische kwetsbaarheiden ontstaan? biopsychaal model

KOP-model

SSKK-model

kracht factoren/kwetsbaarheidfactoren


Werkgroep 1.2

Neurocognitieve stoornissen en niet-aangeboren hersenletsel

→ bij een neurocognitieve stoornis zijn verschillende cognitieve domeinen geschaad

  • complexe aandacht

    • volgehouden aandacht

    • selectieve aandacht

    • verdeelde aandacht

    • verwerkingssnelheid

  • executieve functies

    • plannen

    • werkgeheugen

    • feedback

    • gewoonte doorbreken

    • cognitieve flexibiliteit

  • leervermogen en geheugen

    • registratie

    • kortetermijngeheugen

    • langetermijngeheugen

  • taal

    • expressief taalvermogen

    • receptief taalvermogen

  • perceptueel-motorisch

    • visuele perceptie

    • visuoconstructie

    • perceptueel-motorisch vermogen

    • praxis

    • gnosis

  • sociaal-cognitief

    • herkenning van emoties

    • theory of mind

→ te herkennen aan:

  • zorgen van betrokkene

  • substantiële beperking in cognitieve prestaties

  • belemmering in onafhankelijk functioneren

  • cognitieve beperkingen niet alleen in kader van delier

  • cognitieve beperkingen niet beter te verklaren uit andere psychiatrische stoornis


onderscheid tussen verschillende vormen neurocognitieve stoornissen:

  • delier

  • uitgebreide neurocognitieve stoornis

  • beperkte neurocognitieve stoornis

→ specificatie: waarschijnlijke of mogelijke etiologie

→ specificatie: met of zonder gedragsstoornis


Niet-aangeboren hersenletsel (NAH)

→ niet-aangeboren hersenletsel is hersenletsel ten gevolge van welke oorzaak dan ook, anders dan rond of vanwege de geboorte ontstaan, dat leidt tot een onomkeerbare breuk in de levenslijn en tot het aangewezen zijn op hulpverlening. het leven voor en na het hersenletsel verschilt dus essentieel

oorzaken → b.v. hartinfarct, ongeval, hersentumor, CVA, operatie.


Hersenschudding (commotio cerebri)

→ traumatisch hersenletsel

(wat gebeurt er precies?)


Begeleidingshandvatten communicatie

→ moet zo goed mogelijk individueel worden afgestemd

BOX 11.17 foto invoegen


Psycho-eductie

  • Wat is psycho-educatie?

  • Wat wil je bereiken met psycho-educatie?

  • Hoe kun je psycho-educatie relateren aan zelfmanagement?

  • Wat is je verpleegkundige rol binnen psycho-educatie?

cum laude zorg voor beter psycho educatie


Werkgroep 1.3

Stemmingstoornissen

→ bij een stemmingstoornis is iemands gemoedstoestand voor een langere of kortere periode ernstig verstoord

  • depressieve stoornis → een gemoedstoestand met ernstig gedrukte stemming

    → symptomen

    • een sombere stemming gedurende het grootste deel van de dag

    • duidelijk interesseverlies of een duidelijke vermindering van het beleven van plezier

    • gewichtsverlies of verminderde eetlust

    • slaapproblemen

    • geremdheid/verhoogde prikkelbaarheid

    • moeheid/verlies van energie

    • gevoelens van waardeloosheid

    • verminderd vermogen tot nadenken/concentratie

    • terugkerende gedachten aan de dood

  • bipolaire stoornis → stemmingsstoornis die gekenmerkt word door manische symptomen of een afwisseling van episoden met voornamelijk manische dan wel depressieve episoden

    • manie → een toestand met manische symptomen

      • meestal hyperactief en onvoorspelbaar gedrag

        → euforie, overdreven uitbundig, opgewonden, maar ook prikkelbaar en emotioneel, kunnen heel impulsief zijn en gedrag kan omslaan.


Signaleringsplan

→ stoplichtsysteem

  • helpt voorkomen terugval

  • vergroot de zelfredzaamheid

  • bevordert zelfmanagement


Opdracht 3: E-health CUMLAUDE

  • Wat is E-health?

  • Wat is het doel van E-health?

  • Wat is de relatie met het zelfmanagement?

  • Wat zijn verpleegkundige aandachtspunten als het gaat om E-health?


Werkgroep 1.4

De GGZ in Nederland

Organisatie van de GGZ in Nederland

  • Beschrijf de volgende termen, voor wie is het bedoeld:

  • POH GGZ

  • Basis generalistische GGZ

  • Specialistische GGZ

  • HIC

  • (F)-ACT teams

  • Individuele en collectieve belangenbehartiging in de GGZ

DSM-V

  • Wat is de DSM (“V” staat voor 5e editie)?

  • Wat is de waarde van de DSM?

  • Welke kanttekeningen worden er geplaatst bij de DSM?

Recht

  • Voor wie is de WvGGZ bedoeld?

  • Wat regelt de WvGGZ op hoofdlijn?

  • Voor welke vormen van dwang biedt de WvGGZ een handelingskader?

  • Wat wordt bedoeld met het criterium Ernstig nadeel (voorheen Veiligheidscriterium)

  • Wat is de functie van de WvGGZ Maatregelen: Zorgmachtiging, Crisismaatregel en voortgezette crisismaatregel, zelfbindings(verklaring)

  • Voor wie is TBS bedoeld?

  • Voor welke doelgroepen is de Wet Zorg en Dwang bedoeld (let op: déze doelgroepen vallen búiten het bestek van de WvGGZ) (meer hoef je van de WZD niet te weten; in leerjaar 2 komt de WZD uitgebreid aan bod)


VPK Week 2

Werkgroep 2.1

Angst- en dwangstoornissen

angststoornis → psychiatrische aandoening met pathologische angst als belangrijkste symptoom

  • bv. paniekstoornis, fobieen, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angsstoornis, seperatieangststoornis, selectief mutisme etc.

dwangstoornis → gekenmerkt door aanwezigheid dwanggedachten (obsessies) en/of dwanghandelingen (compulsies)

  • bv. angst voor besmetting/wasdwang, angst voor gevaarlijke gebeurtenissen/controledwang, agressieve/seksuele/religieuze dwanggedachten, obsessie met symmetrie/tellen/ordenen/verzamelen etc.


  1. Werk oorzaken en symptomen van angst- en dwangstoornissen uit


Paniekaanval

→ plotseling opkomende aanval van angst die gepaard gaat met lichamelijke verschijnselen waar de persoon bang is om de controle te verliezen

  • Wat is je rol als verpleegkundige tijdens een paniekaanval?

  • Hoe kun je het stabiliseren van een paniekaanval relateren aan zelfmanagement?


Gedachteschema (G-schema)

→ helpt patient om gedachten en gevoelens naar aanleiding van een gebeurtenis uit elkaar te halen

doel → ombuigen niet-helpende gedachten die leiden tot disfunctioneel gedrag naar gedachten die meer bijdragen aan wenselijk gedrag

5 G’s

  1. gebeurtenis

  2. gedachten

  3. gevoel

  4. gedrag

  5. gevolg


Exposure-respons preventie

5.13.1

Opdracht 4: Exposure-respons preventie (bij dwang)

  • Wat houdt deze behandelingswijze in?

  • Wat is het doel van deze behandelingswijze?

  • Wat wordt bedoeld met de term Veiligheidsgedrag?

  • Wat is de relatie van deze behandelvorm met zelfmanagament?

Opdracht 5: Diversiteit in de GGZ

  • Bij mensen met een migratie-achtergrond is het van belang om in de zorg rekening te houden met een aantal facetten. Om welke facetten gaat het en leg uit.

  • Mensen met een migratie-achtergrond hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen en behouden van psychiatrische kwetsbaarheden. Door welke drie oorzaken komt dit en leg uit.

  • Wat wordt bedoeld met de term somatiseren? En leg uit waardoor somatiseren ontstaat.


Werkgroep 2.2

Psychotische stoornissen

→ kenmerkt zich door aanwezigheid psychotische symptomen

  • psychotische (aanwezigheid) en negatieve symptomen (afwezigheid), gestoorde realiteitstoetsing

psychose → psychiatrisch toestandsbeeld waarbij de patiënt het contact met de werkelijkheid geheel of gedeeltelijk kwijt raakt.

  • problemen in het denken

    • formele denkstoornissen

    • inhoudelijke denkstoornissen

  • problemen in het waarnemen

  • desorganisatie

Positieve symptomen → aanwezigheid van verschijnselen die normaal gesproken niet aanwezig zijn

  • wanen

    • erotomane waan → overtuiging dat iemand verliefd is op ze

    • grootheidswaan → overtuiging een bepaald talent te hebben

    • jaloersheidswaan → overtuiging dat partner ontrouw is

    • achtervolgingswaan → overtuiging dat ze achtervolgd of afgeluisterd worden

    • somatische waan → overtuiging een fysieke stoornis te lijden

    • gemengde waan

  • hallucinaties

    • auditieve hallucinaties

    • visuele hallucinaties

    • olfactorische hallucinaties

    • gustatoire hallucinaties (smaak)

    • tactiele hallucinaties

Negatieve symptomen → afwezigheid van verschijnselen die normaal gesproken wel aanwezig zijn

gebrek aan energie en motivatie

  • anhedonie → afname van plezier

  • avolitie → afname van het beginnen van een activiteit

  • apathie → afname van het kunnen volhouden van een activiteit

  • alogia → afname van spraak

  • vlak gevoelsleven

    • vervlakt affect → het gevoel hebben niets van betekenis te kunnen ervaren, ook al gebeuren er belangrijke dingen

    • asocialiteit → wanneer emoties afvlakken kan ook schaamtegevoel afvlakken, waardoor men zich onbewust genant gaat gedragen

kortdurende psychotische stoornis → langer dan één dag, korter dan één maand

Oorzaken volgens het biopsychosociaal model: (schizofrenie)

  • biologische factoren

    • erfelijkheid

    • vergrote hersenventrikels

    • verstoring in neurotransmitters

  • psychische factoren

    • stressvolle gebeurtenissen

  • sociale factoren

    • middelengebruik

verpleegkundig → letten op contactherstel


Crisisopname

Crisis → verstoring van het evenwicht door een gebeurtenis waarbij het probleemoplossend vermogen tekortschiet

  • geeft directe noodzaak voor verandering aan

Doel bij crisis → crisis couperen waarmee het acute gevaar verdwijnt

  • eerst crisis doorbreken met medicatie en sociale ondersteuning, vervolgens stimuleren voor psychologische behandeling

Verpleegkundige hulp:

  • ondersteuning in crisissituatie

  • de-escalerend, angstreductie

  • contact onderhouden met steunsysteem

  • psycho-educatie

  • ADL en zelfzorg

Zelfmanagement met crisiskaart


Suïcidepreventie

kwetsbaarheidfactoren:

  • algemeen

    • eerdere poging(en)

    • zelfbeschadigend gedrag verleden

  • persoonskenmerken

    • leeftijd

    • geslacht

  • psychiatrische toestand

    • psychiatrische comorbiditeit

  • psychologische factoren

    • wanhoping

    • negatieve gedachten

    • angstig

    • impulsief

  • gebeurtenissen of verlies

beschermende factoren:

  • goede sociale steun

  • verantwoordelijkheid tegenover anderen

  • iemand of iets waarvoor patient wil blijven leven

  • religie

  • goede therapeutische relatie


Werkgroep 2.3

Persoonlijkheidsstoornissen

persoonlijk → voor een individu kenmerkend patroon van interactie met de wereld zichzelf

persoonlijkheidsstoornissen - clusters

  • cluster A - vreemd

    • paranoïde persoonlijkheidsstoornis → patroon van wantrouwen en achterdocht zodanig dat motieven van anderen geïnterpreteerd worden als kwaadwillend

    • schizoïde persoonlijkheidsstoornis → patroon van afstandelijkheid en gereserveerdheid in sociale relaties en beperkte emotionele uiting

    • schizotypische persoonlijkheidsstoornis → patroon van ongemakkelijk voelen in intieme relaties, cognitieve of waarnemingsstoornissen en excentriek gedrag

  • cluster B - emotioneel, heftig, agressief, groot

    • antisociale persoonlijkheidsstoornis → patroon van veronachtzaming en schending van de rechten van anderen

    • borderline persoonlijkheidsstoornis → patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit

    • theatrale (histrionische) persoonlijkheidsstoornis → patroon van buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen

    • narcistische persoonlijkheidsstoornis → patroon van grootheidsgevoelens, behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie

  • cluster C - angstig

    • ontwijkende persoonlijkheidsstoornis → patroon van geremdheid in gezelschap, gevoel van tekortschieten en overgevoeligheid voor een negatief oordeel

    • afhankelijke persoonlijkheidsstoornis → diepgaande buitensporige behoefte om verzorgd te worden

    • obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis → patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme

    • persoonlijkheidsstoornis NAO (ongespecificeerd)


Borderline persoonlijkheidsstoornis

  • krampachtig voorkomen in de steek gelaten te worden

  • instabiele en intense intermenselijke relaties (patroon wisseling tussen idealiseren en kleineren)

  • identiteitsstoornis → instabiel zelfbeeld/zelfgevoel

  • impulsiviteit op gebieden die persoon kunnen schaden

  • recidiverende suïcidale gedragingen, dreigingen

  • reactieve stemmingswisseling

  • chronisch gevoel van leegte

  • inadequate woede, moeilijk beheersbaar, driftbuien

  • stressgebonden paranoïde ideeën (dissociatieve verschijnselen)

mogelijke oorzaken:

→ traumatische gebeurtenissen

→ veel verlatingservaringen

→ onveilige hechting


overdracht → wanneer een client reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden
tegenoverdracht → wanneer de verpleegkundige reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

afweermechanismen:

manipulatie →

splitting →

claiming →

Opdracht 1: Persoonlijkheidsstoornissen

  • Wat is een persoonlijkheidsstoornis en welke soorten kun je omschrijven? (denk aan clusters A-B-C en 3 hoofdkenmerken per cluster: mate van vermijden ongemak/gevaar, mate van behoefte aan waardering van anderen, mate van behoefte aan nieuwe situaties / uitdagingen)

  • Wat is borderline?

  • Wat zijn kenmerken/symptomen van borderline?

  • Wat kunnen oorzaken van borderline zijn?

  • Wat zijn gevolgen van borderline op verschillende vlakken? (sociaal-emotioneel, lichamelijk, psychisch, maatschappelijk)

  • Wat is zelfbeschadiging (automutilatie)? Waarom gebeurt dit? Welke relatie kun je leggen tussen borderline en zelfbeschadiging?

Opdracht 2: Omgaan met manipulatie, claimen, overdracht en splitting

  • Wat is manipulatie en claimen?

  • Wat hebben deze begrippen te maken met persoonlijkheidsstoornissen (borderline)?

  • Hoe kun je als verpleegkundige omgaan met zorgvragers die manipulatief en claimend gedrag vertonen? (Wat moet je doen en wat juist niet?)

  • Leg de principes van overdracht en tegenoverdracht uit en koppel deze begrippen aan de casus over borderline.

Opdracht 3: Preventie automutilatie

  • Wat is zelfbeschadiging (automutilatie)? Waarom gebeurt dit?

  • Hoe kan de verpleegkundige preventief te werk gaan als het gaat om automutilatie?

  • Wat zijn aandachtspunten van een verpleegkundige als het gaat om een patiënt die zichzelf beschadigd?

VPK Week 3

Werkgroep 3.1

Ontwikkelingsstoornissen

  • van jongs af aan aanwezig

  • tijdens de ontwikkeling van de geboorte tot de volwassenheid

  • meestal al duidelijk in de kindertijd


Autismespectrumstoornis (ASS)

→ neurobiologische ontwikkelingsstoornis

3 probleemgebieden:

  • beperking sociale omgang (wederkerigheid)

  • beperking verbale en non-verbale communicatie

  • beperkte en hardnekkige patronen in interesse en gedrag (voorstellingsvermogen of verbeelding)

3 suptypes ASS

  • autistische stoornis

    • problemen in de interactie, communicatie en stereotiepe patronen van gedrag en interesse

    • vaak al in een domein zichtbaar rond leeftijd drie

    • vaak lager IQ, soms geen gesproken taal

  • stoornis van asperger

    • problemen sociale interactie en stereotiepe gedragingen en interesse

    • normale intelligentie, taalontwikkeling normaal of zelfs bijzonder goed

    • moeite met plannen en lastig in de omgang

  • de pervasieve ontwikkelingsstoornis niet nader omschreven (PDD-NOS)

    • ernstige pervasieve problemen in de interactie, vaak sociaal onhandig

    • onvoldoende kenmerken van autisme


Sociale subtypering

  • afzijdige groep (aloof)

  • passieve groep (passive)

  • actieve maar bizarre groep (active but odd)


Informatieverwerkings- en intergratieproblemen

→ een ontwikkelingsstoornis in het functioneren van de hersenen:

  • overgevoeligheid voor bepaalde prikkels

  • trage informatieverwerking

  • moeite met verwerken van non-verbale informatie

  • moeite met schakelen van situaties


ASS verklaringsmodellen

  • theory of mind

    • het vermogen in je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen

    • nodig om in een ander in te leven

  • centrale coherentie

    • informatie wordt globaal en in context verwerkt om tot een betekenisvolle, samenhangende interpretatie te komen

    • nodig voor generaliseren

  • executieve functies

    • de hogere controlefuncties van de hersenen die nodig zijn om acties te plannen en problemen op te lossen

    • nodig voor plannen, organiseren, gedragsevaluatie, inhibitie, cognitieve flexibiliteit


Behandelmogelijkheiden

  • begeleiding

  • training

  • behandeling

  • medicatie (voor bijkomende symptomen)


ADHD (attention defecit hyperactivity disorder)

→ stoornis in de regulatie van de aandacht & hyperbeweeglijkheid en impulsiviteit

presentatiewijzen:

  • het overwegend hyperactieve/impulsieve type

    • kan niet stil zitten

    • staat vaak op wanneer niet gepast

    • rent vaak rond

    • kan niet rustig spelen

    • vaak in de weer

    • praat aan een stuk door

    • flapuit

    • moeite met op beurt wachten

  • het onoplettende type (aandachtstekort)

    • moeite met letten op details (slordigheidsfoutjes)

    • moeite met focussen op taak

    • lijkt niet te luisteren als aangesproken (dromerig)

    • moeite opdrachten uitvoeren

    • moeite organiseren/plannen

    • afkeer van taken waarbij concentratie nodig is

    • vaak spullen kwijt

    • afgeleid door omgeving

    • vergeetachtig bij bezigheden

  • het gecombineerde type


volwassenen met ADHD

  • weinig of geen vrienden

  • betrokken raken bij antisociale/criminele activiteiten

  • sensation seeking

  • onderpresteren werk

  • externaliserende gedragsproblemen (agressie)

  • internaliserende gedragsproblemen (zelfverwonding en suïcidaliteit)

  • middelenmisbruik


behandeling:

  • medicatie

  • cognitieve gedragstherapie

  • psycho-educatie

  • familie interventies

  • relatie/systeemtherapie

  • coaching

  • lotgenotencontact

  • geheugentraining

  • voeding

  • neurofeedback


Geef me de vijf

  • wat? (altijd als eerst)

  • wie

  • waar

  • wanneer

  • hoe


Werkgroep 3.2

Verslaving

→ een naar chroniciteit neigende terugvalstoornig

gebruikspatronen:

  • de experimentele gebruiker

    → vooral nieuwsgierig, wil de effecten weten

  • de recreatieve gebruiker

    → kent de effecten en wil deze doelbewust ervaring, geen vast patroon

  • de gewoonte gebruiker

    → gebruikt op regelmatige momenten

  • de excessieve gebruiker

    → gebruikt veel en regelmatig, duidelijke gevolgen maar toch doorgaan ondanks negatieve consequenties

  • de verslaafde gebruiker

    → verlangt naar middelen, geen weerstand mogelijk, veroorzaakt problemen maar stoppen lukt niet.

effecten:

  • tolerantie → minder effect bij dezelfde dosis dus hogere dosis nemen voor het gewenste effect

  • onthouding → moeilijke aanpassing van het lichaam op verandering, vaak tegengesteld aan de werking van het middel

  • craving → krachtige herinneringen die doen verlangen naar het middel

verklaringsmodellen:

  • moreel model → zwakke wil en morele zwakte

  • farmacologische model → de stof maakt mensen verslaafd

  • psychiatrisch model → verslaving als symptoom van een andere stoornis

  • sociale model → symptoom van relatiestoornis tussen mensen

  • medisch model → lichamelijke aandoening

  • gedragstherapeutische model → aangeleerd gedrag

  • biopsychosociale model → verslaving als resultaat van biopsychosociale factoren

  • hersenziektemodel → verslaving is een hersenziekte

  • aanvaardingsmodel → accepteren dat iemand verslaafd is en risico’s vermijden


herstelgerichte behandeling

4 R’s

  • remoralisatie

  • remediatie

  • rehabilitatie

  • recovery

Aandachtspunten

EMMENS CUM LAUDE

belangenbehartiging

stages of change

Verandervragen
Het stellen van verandervragen is een motiverende gesprekstechniek.
Er zijn vier typen verandervragen die in volgorde ingezet worden:

  1. Nadelen van de status quo - Verandervragen die uitnodigen om de huidige situatie te expliciteren, met méér nadruk op de niet-plezierige aspecten van de huidige situatie

  2. Voordelen van verandering - Verandervragen die uitnodigen om de gewenste situatie te bespreken (vooral in de vorm van een uitnodigend persectief, een haalbare droom)

  3. Optimisme over de verandering - Verandervragen die uitnodigen om het eigen vertrouwen in eigen kunnen te bespreken (dit soort vragen geven ook een boost aan eigen vertrouwen en gevoelens van haarbaarheid)

  4. Het voornemen om te veranderen - Verandervragen die uitnodigen tot het maken van een actieplan

Verandervragen dragen bij aan:

  • Gevoelens/besef van ambivalentie = hebben te maken met twijfel

  • Gevoelens/besef van discrepantie = heb te maken met het opmerken van verschil

Deze gevoelens/besef ontstaan wanneer iemand rock bottum raakt. Niet meer kunnen wegkijken, pijnlijk geconfronteerd raken met de werkelijkheid waarin je je bevindt. Gevoelens van discomfort zijn soms nodig om tot actie over te gaan.

Behandelproces in de verslavingszorg volgens de vier R’en:

  • Remoralisatie

  • Remediatie

  • Rehabilitatie

  • Recovery

sskk model

De fases van het herstelproces:

  • Fase 1 - Vroege voortekenen (problematiek komt niet uit de lucht vallen, maar bouwt zich op)

  • Fase 2 - Overweldigd worden door de aandoening (ontreddering en verwarring staan op de voorgrond. Overweldigende symptomen lijken alles te bepalen en het leven is gericht op overleven, zowel mentaal als fysiek. Kenmerken van deze fase zijn hopeloosheid, machteloosheid en het gevoel geïsoleerd te zijn van zichzelf, van anderen en van de omgeving)

  • Fase 3 - Worstelen met de aandoening (er is nog steeds angst om overweldigd te worden, maar nu dient ook de vraag zich aan hoe ermee geleefd kan worden. Er worden manieren ontwikkeld om weer contact met zichzelf te krijgen en om actief te leren omgaan met de symptomen)

  • Fase 4 - Leven met de aandoening (Leven met de aandoening: in deze fase groeit het besef dat er met de aandoening kan worden omgegaan. Hierdoor wordt de angst minder en ontstaat er ruimte om beperkingen en sterke kanten te ontdekken)

  • Fase 5 - Leven voorbij de aandoening (Leven voorbij de aandoening: de aandoening raakt meer en meer op de achtergrond. Er is nu ruimte om de verbondenheid met anderen te voelen, capaciteiten te onderzoeken en mogelijkheden en talenten op diverse terreinen te ontdekken en in te zetten. Het is mogelijk nieuwe doelen in het leven te stellen waarbij rekening gehouden wordt met de aandoening, zonder dat die op de voorgrond staat)

Veiligheidsgedrag = de dwanghandeling die leidt tot gevoel van controle en veiligheid

Exposure Jezelf bloot stellen aan situaties die veiligheidsgedrag oproepen

Geef me de vijf Methodiek die bijdraagt aan neutraal, niet-subjectief overzicht en houvast (wordt mn. bij ASS ingezet/aangeleerd)

G-schema Methodiek die helpt bij het expliciet / bewust maken van:

  • de werkelijke situatie

  • reeele / niet-reele gedachten en gevoelens die opgeroepen worden door de situatie

  • of gedrag (en gevolgen van dit gedrag) relatie hebben met de reeele / niet-reele gedachten en gevoelens die opgeroepen zijn

  • benoemen wat wél reeel zou zijn

Somatiseren
Een cliënt verwoordt zijn klachten als fysieke problemen, doordat de client niet bekend is met / geen woorden heeft voor / er een taboe ligt op psychisch lijden.

Overdracht
Wanneer een client reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

Tegenoverdracht
Wanneer de verpleegkundige reageert vanuit opgeroepen emoties uit het verleden

Veiligheidsgedrag
= dwanghandeling die gevoelens van veiligheid en controle geeft

drie sociale subtypen binnen het autistisch spectrum.

Factteam
Precies bedoeld voor mensen zoals dhr. Induráin.
Dit team werkt nauw samen met andere zorg- en welzijnsorganisaties en dienstverleners in de wijk, zoals de woningsbouwcooperatie, wijkagent e.d. (hét samenwerkingsverband hiervoor is het sociaal wijkteam).

Crisisteam
Specialistisch team dat in actie wanneer iemand psychiatrisch decompenseert, bekende begeleiders (bijv. uit het FACT-team) worden betrokken

robot