Standensamenleving Tot 1750: samenleving waarin je plaats bepaald werd door geboorte (clerus, adel, gewone mensen).
Klassensamenleving Na 1750: je positie hangt af van geld en bezit.
Burgerij Rijke klasse met macht; bezit fabrieken en land.
Proletariaat Arme arbeiders zonder bezit; werkten onder slechte omstandigheden.
Werkboekje Boekje waarin je arbeidsverleden stond; slechte beoordeling → moeilijk werk vinden.
Trucksysteem Arbeiders moesten kopen in dure fabriekswinkel.
Gelaagde samenleving Maatschappij met sociale lagen, op basis van afkomst of rijkdom.
Cijnskiesrecht Alleen wie genoeg belasting betaalt, mag stemmen.
Urbanisatie Verstedelijking; mensen trekken naar steden voor fabriekswerk.
Beluiken Overvolle, ongezonde arbeiderswijken zonder water of elektriciteit.
Romantiek (1770–1850) Kunststroming met nadruk op emotie, natuur, nationalisme; tegen Verlichting.
Impressionisme (1860–1890) Moderne kunst met licht, kleur, gewone mensen en snelle penseelstreken.
Academische kunst Traditionele kunststijl met religieuze of mythologische thema’s.
Secularisatie Scheiding tussen kerk en staat.
Scheiding der machten Wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zijn gescheiden.
Economisch liberalisme Overheid bemoeit zich niet met economie; vrije markt.
Rechtsgelijkheid Iedereen is gelijk voor de wet.
Rechtszekerheid Wetten zijn duidelijk en gelden voor iedereen.
Nationalisme Ideologie waarbij het volk een eigen land of cultuur wil beschermen.
Volkssoevereiniteit Het volk beslist, niet de koning.
Natie Groep mensen met gedeelde cultuur, geschiedenis of taal.
Natiestaat Staat waar één natie woont.
België 1830 België wordt onafhankelijk van Nederland na opstand in Brussel.
Leopold I Eerste koning van België, moest liberale grondwet respecteren.
Socialisme Ideologie die streeft naar gelijkheid via verdeling van bezit en rechten.
Communisme Extreme vorm van socialisme, zonder privébezit; via revolutie.
Sociaaldemocratie Gematigde vorm van socialisme; via wetten en stemrecht.
Klassenstrijd Conflict tussen rijk (burgerij) en arm (proletariaat).
Sociale wetten Wetten die arbeiders beschermen (bv. arbeidsduur, kinderarbeid).
Sociaal darwinisme Idee dat 'sterke' rassen mogen overheersen.
Eugenetica Poging om het ras te verbeteren door sterke mensen voort te trekken.
Modern imperialisme 1870–1914: Europese landen veroveren gebieden in Afrika en Azië.
Beschavingsmissie Idee dat Europeanen 'lagere' volkeren moeten beschaven.
Kapitalisme Economisch systeem gericht op winst en investeringen.
Conferentie van Berlijn (1884–1885) Europa verdeelt Afrika zonder inspraak van Afrikanen.
Wingewest Een kolonie die alleen dient voor winst.
Onafhankelijke Congostaat Privékolonie van Leopold II (1885–1908).
Force Publique Koloniaal leger van Leopold II in Congo.
Concessie Gebied in Congo dat bedrijven kregen om rubber te winnen.
Paternalisme Europeanen beslissen alles 'voor het goede' van de bevolking.
WOI – oorzaken Nationalisme, militarisme, imperialisme, allianties.
WOI – aanleiding Moord op Franz Ferdinand (1914) door Servische nationalist Gavrilo Princip.
Triple Entente Bondgenootschap van Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland.
Dreibond (Triple Alliantie) Bondgenootschap van Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Italië.