H2 CEL EN LEVEN
Je kunt alle organellen herkennen en de bijbehorende functie(s) benoemen (BINAS 79A, B, C, D):
Cytoplasma: grondplasma + organellen, cytoplasmastroming zorgt ervoor dat organellen in het grondplasma kunnen bewegen.
Celkern: omgeven door kernmembraan, bevat DNA-moleculen, organismen met celkern zijn eukaryoot.
Ribosomen: bestaan uit eiwitten en rRNA, koppelen aminozuren aan elkaar tot eiwitten, liggen los in het grondplasma of zitten aan het ER.
Endoplastisch reticulum: netwerk van membranen
Ruw ER: met ribosomen, bewerkt en transporteert eiwitten gemaakt door ribosomen.
Glad ER: zonder ribosomen, maakt o.a fosfolipiden en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever).
Golgi-systeem: bestaat uit platte membaanzakken, eiwitten en vetachtige stoffen gaan via transportblaasjes naar het Golgi-systeem, bewerkt de stoffen, sorteert ze en verpakt ze in transportblaasjes.
Celmembraan: omgeven cellen, voorkomt het willekeurig uitwisselen van stoffen
Celwand: omgeeft plantaardige cellen, schimmels en bacteriën
Celskelet: bestaat uit netwerk van eiwitdraden, geeft cel stevigheid en vorm, langs deze draden verplaatsen organellen (bv. centrosoom & transportblaasjes) zich door de cel.
Mitochondrium: bestaan uit buitenmembraan en geplooid binnenmembraan, breken glucose af m.b.v. zuurstof, zo komt ATP vrij.
Lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen, afkomstig uit Golgi-systeem. Breken versleten organellen en andere stoffen af.
Vacuole: met vocht gevulde blaas, bevat opgeloste stoffen, geeft stevigheid (via turgor)
Flagel: lange eiwitdraden waarmee bacteriën zich kunnen voortbewegen
Centrosoom: bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: de centriolen, hieraan hechten eiwitdraden die nodig zijn voor de splitsing van DNA, alleen bij menselijke en dierlijke cellen.
Tussencelstof: ruimte tussen cellen van een weefsel, geeft eigenschappen aan het weefsel
Plastiden: korrels in het grondplasma
Chloroplast: bladgroenkorrels, hier vindt fotosynthese plaats.
Chromoplast: oranje, rode, gele kleurstofkorrels
Leukoplast (bv. amyloplast): opslagkorrel (bv. zetmeel)
Je kunt verschillen tussen bacteriële, schimmel, plantaardige en dierlijke cellen beschrijven (BINAS 78):
Voeding | Celkern | Celwand | Vacuole | |
---|---|---|---|---|
Planten | autotroof (=in staat zelf organische stoffen te maken uit anorganische stoffen) | ja, eukaryoot | ja | ja |
Dieren | heterotroof (=moet organische stoffen via voeding binnenkrijgen) | ja | nee | nee |
Schimmels | heterotroof | ja | ja | ja |
Bacteriën | heterotroof, sommige autotroof | nee, prokaryoot (=DNA vrij in grondplasma) | ja | nee |
Een virus heeft geen eigen stofwisseling, het zijn parasieten van andere cellen. Ze worden niet tot de levende organismen gerekend.
Je kunt voorbeelden noemen van emergente eigenschappen:
Organisatieniveaus: organisme, populatie, levensgemeenschap, ecosysteem (=hele milieu van een gebied), biosfeer (=gebied op aarde waar leven mogelijk is).
Emergente eigenschappen zijn eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen. Bv. ‘kunnen sporten’ en ‘kunnen denken’, dit zijn eigenschappen die ontstaan door samenwerking van delen van een organisatie niveau, die zichtbaar zijn op een hoger niveau.
Je kunt uitleggen waarom naarmate het organisme groter is de verhouding oppervlak-volume kleiner is en wat hiervan de gevolgen zijn op de bouw/functie van een organisme:
Oppervlakte/inhoud-ratio:
Kleine cellen hebben relatief een groter oppervlak en een kleinere inhoud, ze kunnen snel stoffen opnemen en afgeven (grote ratio).
De meeste lichaamscellen zijn omringt door weefselvloeistof met daarin voedingsstoffen, om zo het oppervlakte te vergroten. Darmcellen hebben uitsteeksels voor een groter oppervlakte.
Grote warmbloedige dieren koelen langzamer af dan kleine dieren. Kleine zoogdieren hebben per gram lichaamsgewicht meer voedsel nodig. Grote dieren hebben een langzamere hartslag dan kleine dieren.
Je kunt alle organellen herkennen en de bijbehorende functie(s) benoemen (BINAS 79A, B, C, D):
Cytoplasma: grondplasma + organellen, cytoplasmastroming zorgt ervoor dat organellen in het grondplasma kunnen bewegen.
Celkern: omgeven door kernmembraan, bevat DNA-moleculen, organismen met celkern zijn eukaryoot.
Ribosomen: bestaan uit eiwitten en rRNA, koppelen aminozuren aan elkaar tot eiwitten, liggen los in het grondplasma of zitten aan het ER.
Endoplastisch reticulum: netwerk van membranen
Ruw ER: met ribosomen, bewerkt en transporteert eiwitten gemaakt door ribosomen.
Glad ER: zonder ribosomen, maakt o.a fosfolipiden en maakt giftige stoffen onschadelijk (lever).
Golgi-systeem: bestaat uit platte membaanzakken, eiwitten en vetachtige stoffen gaan via transportblaasjes naar het Golgi-systeem, bewerkt de stoffen, sorteert ze en verpakt ze in transportblaasjes.
Celmembraan: omgeven cellen, voorkomt het willekeurig uitwisselen van stoffen
Celwand: omgeeft plantaardige cellen, schimmels en bacteriën
Celskelet: bestaat uit netwerk van eiwitdraden, geeft cel stevigheid en vorm, langs deze draden verplaatsen organellen (bv. centrosoom & transportblaasjes) zich door de cel.
Mitochondrium: bestaan uit buitenmembraan en geplooid binnenmembraan, breken glucose af m.b.v. zuurstof, zo komt ATP vrij.
Lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen, afkomstig uit Golgi-systeem. Breken versleten organellen en andere stoffen af.
Vacuole: met vocht gevulde blaas, bevat opgeloste stoffen, geeft stevigheid (via turgor)
Flagel: lange eiwitdraden waarmee bacteriën zich kunnen voortbewegen
Centrosoom: bestaat uit twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten: de centriolen, hieraan hechten eiwitdraden die nodig zijn voor de splitsing van DNA, alleen bij menselijke en dierlijke cellen.
Tussencelstof: ruimte tussen cellen van een weefsel, geeft eigenschappen aan het weefsel
Plastiden: korrels in het grondplasma
Chloroplast: bladgroenkorrels, hier vindt fotosynthese plaats.
Chromoplast: oranje, rode, gele kleurstofkorrels
Leukoplast (bv. amyloplast): opslagkorrel (bv. zetmeel)
Je kunt verschillen tussen bacteriële, schimmel, plantaardige en dierlijke cellen beschrijven (BINAS 78):
Voeding | Celkern | Celwand | Vacuole | |
---|---|---|---|---|
Planten | autotroof (=in staat zelf organische stoffen te maken uit anorganische stoffen) | ja, eukaryoot | ja | ja |
Dieren | heterotroof (=moet organische stoffen via voeding binnenkrijgen) | ja | nee | nee |
Schimmels | heterotroof | ja | ja | ja |
Bacteriën | heterotroof, sommige autotroof | nee, prokaryoot (=DNA vrij in grondplasma) | ja | nee |
Een virus heeft geen eigen stofwisseling, het zijn parasieten van andere cellen. Ze worden niet tot de levende organismen gerekend.
Je kunt voorbeelden noemen van emergente eigenschappen:
Organisatieniveaus: organisme, populatie, levensgemeenschap, ecosysteem (=hele milieu van een gebied), biosfeer (=gebied op aarde waar leven mogelijk is).
Emergente eigenschappen zijn eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen. Bv. ‘kunnen sporten’ en ‘kunnen denken’, dit zijn eigenschappen die ontstaan door samenwerking van delen van een organisatie niveau, die zichtbaar zijn op een hoger niveau.
Je kunt uitleggen waarom naarmate het organisme groter is de verhouding oppervlak-volume kleiner is en wat hiervan de gevolgen zijn op de bouw/functie van een organisme:
Oppervlakte/inhoud-ratio:
Kleine cellen hebben relatief een groter oppervlak en een kleinere inhoud, ze kunnen snel stoffen opnemen en afgeven (grote ratio).
De meeste lichaamscellen zijn omringt door weefselvloeistof met daarin voedingsstoffen, om zo het oppervlakte te vergroten. Darmcellen hebben uitsteeksels voor een groter oppervlakte.
Grote warmbloedige dieren koelen langzamer af dan kleine dieren. Kleine zoogdieren hebben per gram lichaamsgewicht meer voedsel nodig. Grote dieren hebben een langzamere hartslag dan kleine dieren.