knowt logo

Beco H17-23

Hoofdstuk 17

17.1 Cashflow [2]

  • Verschil tussen geldstroom die onderneming door investering ontvangt en uitgeeft

    • Cashflow begin looptijd = investeringen

    • Cashflow tijdens looptijd = nettowinst + afschrijvingskosten

    • Cashflow einde looptijd = desinvesteringen (restwaarde)

  • Uitbreidingsinvestering = vergroot de productiecapaciteit (bijv. extra machine)

  • Vervangingsinvestering = productiecapaciteit blijft gelijk (bijv. vervangen machine)

  • Risicoreductie = onzekerheden zoals aanvullende kosten zo klein mogelijk maken.

17.2 Terugverdientijd [6]

  • Voorbeeld: Henk investeert 1 miljoen euro. De cashflows zijn als volgt: jaar 1 = 300.000 jaar 2 = 250.000 jaar 3 = 400.000 jaar 4 = 150.000 jaar 5 = 300.000

    Als je de cashflows aan het eind van het jaar krijgt: terugverdientijd is 4 jaar

    Als je de cashflows gedeeltelijk (verdeeld over maanden) krijgt: terugverdientijd is 3,3 jaar

  • Voordelen terugverdientijd:

    • Eenvoudige berekening

    • Houd rekening met risico: de investering die het snelst is terugverdient krijgt voorkeur

  • Nadelen terugverdientijd:

    • Houd geen rekening met interest

    • Verwaarloost wanneer je cashflows krijgt (jaar 1 = jaar 2, etc.)

    • Cashflows die na terugverdienperiode binnenkomen worden verwaarloosd.

17.3 Nettocontantewaardemethode [10, 16, 17, 19]

  • a x (r^n -1 / r-1)

    Als de nettocontantewaarde positief is, is de investering aanvaardbaar, als het negatief is niet. Bij meerdere positieve is degene met het hoogste bedrag het best.

    • Voordeel: houd rekening met interest

    • Nadeel: houd geen rekening ermee dat toekomstige cashflows onzekerder zijn

  • Hogere interestvoet -> vermindert risico

  • Bij meerde investeringen met ander investeringsbedrag -> netto contante waarde per geïnvesteerde euro (NCW / investeringsbedrag)

17.4 [21,22]

  • Rentabiliteitswaarde: jaarlijks winstbedrag / rentabiliteitspercentage

  • Marktwaarde: waarde die markt ervoor wil geven

  • Discounted cashflow methode: jaarlijkse cashflow / disconteringsvoet

Hoofdstuk 18

18.1 Aandelenkapitaal [5, 6]

  • Het aandelenvermogen = deel eigen vermogen, je kan er altijd over blijven beschikken.

    • Hoe groter het eigen vermogen, hoe makkelijker je vreemd vermogen kan aantrekken.

    • Garantiefunctie eigen vermogen = het eigen vermogen vormt een buffer om mogelijke verliezen op te vangen.

  • Een aandeel = bewijs van deelname in eigen vermogen van een bv/nv.

    • Nominale waarde aandeel = het bedrag dat op het aandeel staat.

    • Koerswaarde aandeel = het bedrag dat je voor een aandeel moet betalen.

    • Emissiekoers = de prijs waar tegen je nieuw uitgegeven aandelen kan kopen.

  • Maatschappelijk aandelenkapitaal = maximaal bedrag aan aandelen dat uitgegeven mag worden.  aandelen in portefeuille (niet uitgegeven) + geplaatst aandelenkapitaal

  • Belegger = iemand die effecten koopt in de verwachting te kunnen verdienen.

  • Dividend = winstuitkering voor de aandeelhouders.

  • Koerswinst = waardestijging van de aandelen.

18.2 Preferent aandelenkapitaal

  • Preferent (met voorrang) aandelenkapitaal heeft betrekking op:

    • Winstuitkering – ontvangt als eerst, minder risico

    • Meer zeggenschap

    • Uitkering bij liquidatie – ontvangt als eerst, minder risico

  • Nadelen gewone aandelen tegenover preferente aandelen voor aandeelhouder:

    • Ontvangt geld later, loop meer risico

    • Duurder

    • Beperkte zeggenschap

  • Voordelen gewone aandelen tegenover preferente aandelen voor aandeelhouder:

    • Hogere opbrengst

    • Hoef je niet met bestuur te bemoeien want dat kost veel tijd

  • Nadelen preferente aandelen tegenover gewone aandelen voor de onderneming:

    • Door preferente aandelen uit te hebben gegeven is het lastiger om normale aandelen uit te geven

18.3 Emissie van aandelen [10, 12]

  • Prospectus is een brochure waarin alle bijzonderheden over aandelenemissie zijn opgenomen.

    • a pari: emissiekoers gelijk aan nominale waarde

    • boven pari: emissiekoers hoger dan nominale waarde → agio, verschil tussen emissiekoers en nominale waarde.

    • beneden pari: emissiekoers lager dan nominale waarde.

18.4 Reserves

  • Soorten reserves:

    • *winstreserves

    • : winst na belasting die je nog niet uitkeert

    • herwaarderingsreserve: waardestijging vaste activa (gebouw)

    • agioreserve: verschil nominale waarde en emissiekoers van geplaatste aandelen

    • Formele reserves: reserves die credit op de balans staan.

    • Materiële reserves: reserve-activa, staan op debetkant, vaak beleggingen die snel in geld zijn om te zetten.

18.5 Intrinsieke waarde

  • intrinsieke waarde van de onderneming = eigen vermogen

  • eigen vermogen = geplaatst en gestort kapitaal + alle reserves + winstsaldobezittingen - vreemd vermogen

  • Intrinsieke waarde aandeel = eigen vermogen/aantal aandelen.

  • beurskoers wordt beïnvloed doorvraag en aanbod

  • intrinsieke waarde per aandeel

    • winst- en toekomstverwachtingen: speculatie en geruchten.

18.6 Dividend

  • Dividend = deel van de winst dat aandeelhouders krijgen

  • Cashdividend = uitkering in contanten.

  • Stockdividend = uitkering in de vorm van aandelen.

  • Dividendpercentage = dividendbedrag : geplaatst aandelenkapitaal x 100%

    • altijd betrekking op nominale waarde

  • Voordelen combinatie stock en cashdividend t.o.v. alleen cashdividend voor de onderneming:

    • Liquide middelen nemen minder af, deze kan je gebruiken voor bv investeringen.

    • Hoeft geen geld te lenen om uit te keren, scheelt kosten.

    • Door stockdividend uit te keren groeit het eigen vermogen waardoor je makkelijker nieuw vreemd vermogen kan aantrekken.

  • Nadeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de onderneming:

    • Nominaal geplaatst aandelenkapitaal neemt toe waardoor je in de toekomst meer dividend moet uitkeren.

  • Voordeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de aandeelhouder:

    • Je kan de aandelen later voor meer verkopen.

    • Met meer aandelen krijg je in de toekomst meer dividend.

  • Nadeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de aandeelhouder:

    • Moet moeite doen om het in cash om te zetten.

    • Als het slecht gaat met de onderneming worden je aandelen minder waard.

Maken 17, 19, 22, 25, E18.3 en E18.4Hoofdstuk 19

19.1 Onderhandse lening

  • Lening op lange termijn die door één geldgever wordt verstrekt (meestal familieleden of vrienden), komen vaak voor bij beginnende ondernemers.

    • Voordelen:

      • direct overleg tussen lener en geldverstrekker over oa rentepercentage en manier van aflossen

      • nauwelijks bijkomende kosten, geen afsluitingskosten / bemiddelingskosten

    • Nadeel:

      • niet alle afspraken staan goed vastgelegd in bijvoorbeeld een contract waardoor er conflicten kunnen ontstaan

  • Een onderhandse lening is meestal een achtergestelde lening.

    • hoeft pas worden terugbetaald als alle andere schulden zijn afgelost

    • makkelijker om bij bv. bank te lenen, want bank weet dat je eerst hun lening terugbetaald

19.2 Hypothecaire lening

  • Geldlening op onderpand van onroerende zaak (lening van geld waarmee een gebouw/stuk land wordt betaald).

    • geldnemer (eigenaar bedrijf) = hypotheekgever

    • geldgever (bank) = de hypotheeknemer

  • Twee soorten hypotheken:

    • Lineaire hypotheek: elke periode betaal je evenveel aflossing. De rente en dus ook het totale bedrag neemt elke periode af.

    • Annuïteitenhypotheek: elke periode betaal je een gelijk bedrag (annuïteit):

      • Je kan het jaarlijkse aflossingsdeel berekenen door: aflossing eerste jaar x (1 + i) ^n

  • Voorbeeldopdracht:

Je hebt een annuiteitenhypotheek van €500.000,- met een rente van 5% per jaar. De jaarlijkse annuïteit is €35.341. Hoeveel aflossing betaal je in het derde jaar?

Aanpak:

Bereken eerst de aflossing in het eerste jaar. De rente in het eerste jaar is 5% van 500.000 is 25.000 euro. De aflossing is dan €35.341 - €25.000 = €10.341 Om de aflossing van het derde jaar te berekenen gebruik je de formule: aflossing eerste jaar x (1 + i) ^n

Als je deze dus invult krijg je:

Aflossing derde jaar = €10.341 x 1.05 ^2 = €11.400

19.3 Obligatielening

  • Geldlening op lange termijn, opgesplitst in kleine bedragen, kan achtergesteld zijn

    • voordeel: makkelijker om duizend mensen te vinden die €50 willen uitlenen dan iemand die €50.000 wil lenen.

    • nadeel: emissiekosten en administratiekosten hoog.

  • Obligatie is een bewijs van deelneming in een geldlening.

    • De koers is afhankelijk van de rentestand van de nieuwe obligaties.

    • koerswaarde is tweedehandswaarde, emissiekoers is als ze nieuw worden uitgegeven

  • Een obligatielening moet worden afgelost. :

    • aflossing ineens; elk jaar een gedeelte (door middel van uitloting)

    • inkopen door de onderneming/instelling van eigen obligaties

aandelen

obligaties

manier om aan lang vermogen te komen

manier om aan lang vermogen te komen

alternatieve bellegingspapieren voor belegger

via effectenbeurs (ver)kopen

bewijs mede eigendom bv / nv

schuldbewijs

eigen vermogen

vreemd vermogen

veel risico bij slechte resultaten

weinig risico bij slechte resultaten

onstabiele koers afhankelijk van winstverwachting

stabiele koers afhankelijk van rentestand

medezeggenschap in bedrijf

geen zeggenschap in bedrijf

dividend als beloning afhankelijk van de winst

vast interestpercentage

19.4 Converteerbare obligatielening

  • Obligatiehouder kan zijn obligaties (vaak met bijbetaling) omruilen tegen aandelen.

    • conversieprijs: totaal obligaties en bijbetaling voor één aandeel

    • winstdelende obligaties: vast percentage nominale waarde + uitkering afhankelijk van gemaakte winst.

    • achtergestelde/kapitaal obligatielening: houders ontvangen pas interest en aflossing, nadat aan alle verplichtingen tegenover de andere schuldeisers is voldaan.

      • de interestvoet is door het grotere risico hoger

  • Voorbeeldopdracht:

Henk heeft een converteerbare obligatielening met als conversievoorwaarden: 12 obligaties met een nominale waarde van €40 plus een bijbetaling van €120 geven recht op 3 aandelen met een nominale waarde van €140. Bereken de conversieprijs.

Uitwerking: 12 x 40 + 120 = 600 voor 3 aandelen. Per aandeel is dit 600 : 3 = €200

Bereken het agio van een aandeel

€200 - €140 = €60

19.5 Leverancierskrediet

  • Leverancierskrediet = de leverancier levert goederen die pas later door de afnemer betaald hoeven te worden. De leverancier verleent krediet aan de afnemer.

  • 2 soorten leverancierskrediet:

    • Consumptief leverancierskrediet

      • het leveren van goederen of diensten aan particulieren die hiervoor later pas betalen (bijvoorbeeld een auto, meubels)

      • leverancier geeft dit want:

        • hij hoeft er niet aan te verdienen zoals banken wel doen

        • hij heeft lagere kosten dan de bank

        • op deze wijze bindt hij zich aan de klant

    • Productief leverancierskrediet

      • het leveren van goederen aan een ander bedrijf die hiervoor pas later betaald.

  • Voorbeeldopdracht:

*Henk koopt iets op leverancierskrediet, wanneer hij binnen 4 weken betaald krijgt hij 2% korting, hij moet uiterlijk in 40 weken betalen. Bereken het kredietpercentage per jaar.

**Uitwerking:

**door 40 – 4 = 36 weken eerder te betalen, ontvangt Henk 2% korting

**2 / 98 x 52 / 36 x 100% = 2,95 %

**(aantal procent korting : (100 – aantal procent korting)) x (weken in een jaar : (uiterlijke betaaldatum - kortingsperiode)) x 100%

*19.6 Afnemerskrediet

  • Afnemerskrediet

    • afnemer verstrekt aan leverancier. De afnemer betaald voor goederen die leverancier pas later levert (vakantie boeken of een aanbetaling op ongebouwde woning)

  • Verstrekkers afnemerskrediet:

    • dienstverlenende bedrijven: dienstverlenende bedrijven willen dat je betaald voor je het product krijgt want bijvoorbeeld als je na een operatie / tandartsbezoek / kappersbezoek niet betaald kunnen ze niks terugnemen.

    • Speciale orders: als iets persoonlijk voor jou wordt gemaakt bijvoorbeeld met jouw naam erop kan het bedrijf dat niet later aan iemand anders verkopen als jij het toch niet wilt.

    • Opkopende handel: de leverancier heeft geld nodig voor het produceren van het product bijvoorbeeld het verbouwen van gewassen.

19.7 rekening-courantkrediet

  • Rekening courant

    • rekening die gebruikt wordt voor dagelijkse betalingen en ontvangsten

    • vordering bij bank of rood staan.

  • Het kredietplafond: bedrag dat je maximaal rood mag staan.

    • het bedrag dat onderneming nog extra rood kan staan: dispositieruimte / kredietruimte.

  • Voorbeeldopdracht:

*Een onderneming heeft een rekening-courant rekening met een kredietplafond van €5000, ze staan €3400 rood. Wat is de dispositieruimte? Antwoord: 5000 – 3400 = €1600

  • Een rekening-courant rekening is erg duur voor een bedrijf, gevallen waarin ze deze alsnog afsluiten:

    • kleine bedrijven met geen andere mogelijkheden voor andere leningen

    • bedrijven met seizoen pieken hebben snel tijdelijk meer vermogen nodig

  • anticipatiekrediet = het bedrijf wacht nog op geld van de toekomstige emissie van aandelen of obligaties, maar heeft nu vermogen nodig.

19.8 leasing

  • Leasen is het huren van duurzame productiemiddelen in plaats van deze te kopen (machines auto’s vliegtuigmottoren en gebouwen)

  • Redenen om te leasen:

    • er is bekend dat iets binnen een korte tijd sterk in waarde zal dalen.

    • Het is te duur om het product te kopen

  • Er zijn 2 soorten leasing:

Operational leasing

Financial leasing

Wel opzegbaar

Niet opzegbaar

Risico van veroudering voor verhuurder

Risico van veroudering voor huurder

Onderhouds- en verzekeringskosten voor de verhuurder

Onderhouds- en verzekeringskosten voor de huurder

Komt niet op de balans te staan

Komt wel op de balans te staan

duurder

goedkoper

19.3, 5, 9, 11 ,12, 13; Z 19.1; E 19.2

Hoofdstuk 20

20.1 vermogensstructuur

  • De financiële structuur van een bedrijf bestaat uit:

    • Kapitaalstructuur: samenstelling activa bv machines, gebouw, kas

    • Vermogensstructuur: samenstelling vreemd en eigen vermogen

  • Bij vermogen is het belangrijk dat deze aansluit bij levensduur van activa (levensduur 10 jaar = lening ook 10 jaar is)

  • Regels financiering:

    • Permanente vermogensbehoeften moet worden voorzien met permanent vermogen, bijv. aandelenvermogen

    • Langdurige tijdelijke behoeften moet worden voorzien met langdurige tijdelijke vermogen (ev. permanent vermogen), bijv. hypotheek

    • Kortstondig tijdelijke behoeften moet worden voorzien met kortstondige tijdelijke vermogen (alle anderen ev. ook), bijv. rekening-courantkrediet

      • lang vermogen vaak voordeliger dan kort

  • De hefboomfactor = verhouding tussen vreemd en eigen vermogen

    • hoe meer de onderneming met vreemd vermogen betaald hoe hoger de winst, maar ook hoe hoger het verlies als het mis gaat.

  • De kostenstructuur = verhouding tussen constante kosten (afzetonafhankelijke kosten) en totale kosten.

    • Het operationele hefboomeffect = hoe groot het effect op de winst is als je een paar producten meer of minder produceert (veel vaste activa, dus meer constante kosten = hefboomeffect groter)

20.2 Effect investeringsprojecten (17.4 goed weten)

Het effect van een investeringsproject op de waarde van de onderneming:

  • Bij intrinsieke waarde: als het investeringsproject gefinancierd wordt met eigen vermogen neemt de waarde van de onderneming toe

  • Bij liquidatiewaarde: investeringsproject niet aan de orde want alles moet verkocht worden om geliquideerd te worden

  • Bij marktwaarde: waarschijnlijk een toename maar niet zeker

  • Bij rentabiliteitswaarde: toename als de rente waar je mee rekent bij de NCW gelijk of hoger is dan de rente bij waardebepaling onderneming.

  • Bij discounted cashflow methode: toename bij een positieve NCW

20.3 Off-balance financiering

  • Off balance financieringen zijn financieringen die niet op de balans staan. Gebruikt door ondernemingen, omdat:

    • ze niet of moeilijk aan vermogen kunnen komen

    • om een solvabiliteiteis te halen.

      • Een solvabiliteiteis is de verhouding vreemd/eigen vermogen die de bank wilt weten

      • als je te veel vreemd vermogen hebt is het risico voor een lening te groot want de kans is groot dat je niet terug kan betalen. Hoe beter de verhouding eigen/vreemd vermogen hoe lager het rentepercentage op leningen.

  • Voorbeelden off-balance financieringen:

    • Lenen of operational leasen

    • Factoring = vorderingen op debiteuren overdragen aan factormaatschappij tegen betaling van een voorschot

      • jij krijgt direct geld van een factormaatschappij en zij krijgen dan het geld van jou klanten die nog moeten betalen, zo hoef jij niet te wachten tot klanten betalen.

    • Consignatievoorraad = de producten in de voorraad van de ondernemer zijn eigenlijk nog van de leverancier totdat je ze verkoopt of gebruikt.

    • Cloudoplossing = hard/software uitbesteden aan een IT dienst zodat je hier zelf niet in hoeft te inversteren.

20.4 Opties en termijncontracten

  • Een *termijncontract *

  • is een overeenkomst om iets te kopen of te verkopen tegen een vooraf afgestelde prijs op een bepaald moment.grondstoffen De margin call is het onderpand om ervoor te zorgen dat partijen van een termijncontract zich ook bij een grote verliespositie aan het contract houden.Om het risico van grote*prijsschommelingen van grondstoffen

  • af te dekken, sluiten ondernemingen termijncontracten voor af.Valutarisico is af te dekken met een*valutatermijncontract

. Hierin wordt opgenomen welk bedrag tegen welke valutakoers op welke datum wordt omgewisseld. Bij een valutaoptie koopt de onderneming het recht om bepaalde valuta te kopen tegen een vastgestelde valutakoers (calloptie) of het recht om te verkopen tegen een vastgestelde valutakoers (putoptie).Eeninterestswap

M

Beco H17-23

Hoofdstuk 17

17.1 Cashflow [2]

  • Verschil tussen geldstroom die onderneming door investering ontvangt en uitgeeft

    • Cashflow begin looptijd = investeringen

    • Cashflow tijdens looptijd = nettowinst + afschrijvingskosten

    • Cashflow einde looptijd = desinvesteringen (restwaarde)

  • Uitbreidingsinvestering = vergroot de productiecapaciteit (bijv. extra machine)

  • Vervangingsinvestering = productiecapaciteit blijft gelijk (bijv. vervangen machine)

  • Risicoreductie = onzekerheden zoals aanvullende kosten zo klein mogelijk maken.

17.2 Terugverdientijd [6]

  • Voorbeeld: Henk investeert 1 miljoen euro. De cashflows zijn als volgt: jaar 1 = 300.000 jaar 2 = 250.000 jaar 3 = 400.000 jaar 4 = 150.000 jaar 5 = 300.000

    Als je de cashflows aan het eind van het jaar krijgt: terugverdientijd is 4 jaar

    Als je de cashflows gedeeltelijk (verdeeld over maanden) krijgt: terugverdientijd is 3,3 jaar

  • Voordelen terugverdientijd:

    • Eenvoudige berekening

    • Houd rekening met risico: de investering die het snelst is terugverdient krijgt voorkeur

  • Nadelen terugverdientijd:

    • Houd geen rekening met interest

    • Verwaarloost wanneer je cashflows krijgt (jaar 1 = jaar 2, etc.)

    • Cashflows die na terugverdienperiode binnenkomen worden verwaarloosd.

17.3 Nettocontantewaardemethode [10, 16, 17, 19]

  • a x (r^n -1 / r-1)

    Als de nettocontantewaarde positief is, is de investering aanvaardbaar, als het negatief is niet. Bij meerdere positieve is degene met het hoogste bedrag het best.

    • Voordeel: houd rekening met interest

    • Nadeel: houd geen rekening ermee dat toekomstige cashflows onzekerder zijn

  • Hogere interestvoet -> vermindert risico

  • Bij meerde investeringen met ander investeringsbedrag -> netto contante waarde per geïnvesteerde euro (NCW / investeringsbedrag)

17.4 [21,22]

  • Rentabiliteitswaarde: jaarlijks winstbedrag / rentabiliteitspercentage

  • Marktwaarde: waarde die markt ervoor wil geven

  • Discounted cashflow methode: jaarlijkse cashflow / disconteringsvoet

Hoofdstuk 18

18.1 Aandelenkapitaal [5, 6]

  • Het aandelenvermogen = deel eigen vermogen, je kan er altijd over blijven beschikken.

    • Hoe groter het eigen vermogen, hoe makkelijker je vreemd vermogen kan aantrekken.

    • Garantiefunctie eigen vermogen = het eigen vermogen vormt een buffer om mogelijke verliezen op te vangen.

  • Een aandeel = bewijs van deelname in eigen vermogen van een bv/nv.

    • Nominale waarde aandeel = het bedrag dat op het aandeel staat.

    • Koerswaarde aandeel = het bedrag dat je voor een aandeel moet betalen.

    • Emissiekoers = de prijs waar tegen je nieuw uitgegeven aandelen kan kopen.

  • Maatschappelijk aandelenkapitaal = maximaal bedrag aan aandelen dat uitgegeven mag worden.  aandelen in portefeuille (niet uitgegeven) + geplaatst aandelenkapitaal

  • Belegger = iemand die effecten koopt in de verwachting te kunnen verdienen.

  • Dividend = winstuitkering voor de aandeelhouders.

  • Koerswinst = waardestijging van de aandelen.

18.2 Preferent aandelenkapitaal

  • Preferent (met voorrang) aandelenkapitaal heeft betrekking op:

    • Winstuitkering – ontvangt als eerst, minder risico

    • Meer zeggenschap

    • Uitkering bij liquidatie – ontvangt als eerst, minder risico

  • Nadelen gewone aandelen tegenover preferente aandelen voor aandeelhouder:

    • Ontvangt geld later, loop meer risico

    • Duurder

    • Beperkte zeggenschap

  • Voordelen gewone aandelen tegenover preferente aandelen voor aandeelhouder:

    • Hogere opbrengst

    • Hoef je niet met bestuur te bemoeien want dat kost veel tijd

  • Nadelen preferente aandelen tegenover gewone aandelen voor de onderneming:

    • Door preferente aandelen uit te hebben gegeven is het lastiger om normale aandelen uit te geven

18.3 Emissie van aandelen [10, 12]

  • Prospectus is een brochure waarin alle bijzonderheden over aandelenemissie zijn opgenomen.

    • a pari: emissiekoers gelijk aan nominale waarde

    • boven pari: emissiekoers hoger dan nominale waarde → agio, verschil tussen emissiekoers en nominale waarde.

    • beneden pari: emissiekoers lager dan nominale waarde.

18.4 Reserves

  • Soorten reserves:

    • *winstreserves

    • : winst na belasting die je nog niet uitkeert

    • herwaarderingsreserve: waardestijging vaste activa (gebouw)

    • agioreserve: verschil nominale waarde en emissiekoers van geplaatste aandelen

    • Formele reserves: reserves die credit op de balans staan.

    • Materiële reserves: reserve-activa, staan op debetkant, vaak beleggingen die snel in geld zijn om te zetten.

18.5 Intrinsieke waarde

  • intrinsieke waarde van de onderneming = eigen vermogen

  • eigen vermogen = geplaatst en gestort kapitaal + alle reserves + winstsaldobezittingen - vreemd vermogen

  • Intrinsieke waarde aandeel = eigen vermogen/aantal aandelen.

  • beurskoers wordt beïnvloed doorvraag en aanbod

  • intrinsieke waarde per aandeel

    • winst- en toekomstverwachtingen: speculatie en geruchten.

18.6 Dividend

  • Dividend = deel van de winst dat aandeelhouders krijgen

  • Cashdividend = uitkering in contanten.

  • Stockdividend = uitkering in de vorm van aandelen.

  • Dividendpercentage = dividendbedrag : geplaatst aandelenkapitaal x 100%

    • altijd betrekking op nominale waarde

  • Voordelen combinatie stock en cashdividend t.o.v. alleen cashdividend voor de onderneming:

    • Liquide middelen nemen minder af, deze kan je gebruiken voor bv investeringen.

    • Hoeft geen geld te lenen om uit te keren, scheelt kosten.

    • Door stockdividend uit te keren groeit het eigen vermogen waardoor je makkelijker nieuw vreemd vermogen kan aantrekken.

  • Nadeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de onderneming:

    • Nominaal geplaatst aandelenkapitaal neemt toe waardoor je in de toekomst meer dividend moet uitkeren.

  • Voordeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de aandeelhouder:

    • Je kan de aandelen later voor meer verkopen.

    • Met meer aandelen krijg je in de toekomst meer dividend.

  • Nadeel stockdividend ten opzichte van cashdividend voor de aandeelhouder:

    • Moet moeite doen om het in cash om te zetten.

    • Als het slecht gaat met de onderneming worden je aandelen minder waard.

Maken 17, 19, 22, 25, E18.3 en E18.4Hoofdstuk 19

19.1 Onderhandse lening

  • Lening op lange termijn die door één geldgever wordt verstrekt (meestal familieleden of vrienden), komen vaak voor bij beginnende ondernemers.

    • Voordelen:

      • direct overleg tussen lener en geldverstrekker over oa rentepercentage en manier van aflossen

      • nauwelijks bijkomende kosten, geen afsluitingskosten / bemiddelingskosten

    • Nadeel:

      • niet alle afspraken staan goed vastgelegd in bijvoorbeeld een contract waardoor er conflicten kunnen ontstaan

  • Een onderhandse lening is meestal een achtergestelde lening.

    • hoeft pas worden terugbetaald als alle andere schulden zijn afgelost

    • makkelijker om bij bv. bank te lenen, want bank weet dat je eerst hun lening terugbetaald

19.2 Hypothecaire lening

  • Geldlening op onderpand van onroerende zaak (lening van geld waarmee een gebouw/stuk land wordt betaald).

    • geldnemer (eigenaar bedrijf) = hypotheekgever

    • geldgever (bank) = de hypotheeknemer

  • Twee soorten hypotheken:

    • Lineaire hypotheek: elke periode betaal je evenveel aflossing. De rente en dus ook het totale bedrag neemt elke periode af.

    • Annuïteitenhypotheek: elke periode betaal je een gelijk bedrag (annuïteit):

      • Je kan het jaarlijkse aflossingsdeel berekenen door: aflossing eerste jaar x (1 + i) ^n

  • Voorbeeldopdracht:

Je hebt een annuiteitenhypotheek van €500.000,- met een rente van 5% per jaar. De jaarlijkse annuïteit is €35.341. Hoeveel aflossing betaal je in het derde jaar?

Aanpak:

Bereken eerst de aflossing in het eerste jaar. De rente in het eerste jaar is 5% van 500.000 is 25.000 euro. De aflossing is dan €35.341 - €25.000 = €10.341 Om de aflossing van het derde jaar te berekenen gebruik je de formule: aflossing eerste jaar x (1 + i) ^n

Als je deze dus invult krijg je:

Aflossing derde jaar = €10.341 x 1.05 ^2 = €11.400

19.3 Obligatielening

  • Geldlening op lange termijn, opgesplitst in kleine bedragen, kan achtergesteld zijn

    • voordeel: makkelijker om duizend mensen te vinden die €50 willen uitlenen dan iemand die €50.000 wil lenen.

    • nadeel: emissiekosten en administratiekosten hoog.

  • Obligatie is een bewijs van deelneming in een geldlening.

    • De koers is afhankelijk van de rentestand van de nieuwe obligaties.

    • koerswaarde is tweedehandswaarde, emissiekoers is als ze nieuw worden uitgegeven

  • Een obligatielening moet worden afgelost. :

    • aflossing ineens; elk jaar een gedeelte (door middel van uitloting)

    • inkopen door de onderneming/instelling van eigen obligaties

aandelen

obligaties

manier om aan lang vermogen te komen

manier om aan lang vermogen te komen

alternatieve bellegingspapieren voor belegger

via effectenbeurs (ver)kopen

bewijs mede eigendom bv / nv

schuldbewijs

eigen vermogen

vreemd vermogen

veel risico bij slechte resultaten

weinig risico bij slechte resultaten

onstabiele koers afhankelijk van winstverwachting

stabiele koers afhankelijk van rentestand

medezeggenschap in bedrijf

geen zeggenschap in bedrijf

dividend als beloning afhankelijk van de winst

vast interestpercentage

19.4 Converteerbare obligatielening

  • Obligatiehouder kan zijn obligaties (vaak met bijbetaling) omruilen tegen aandelen.

    • conversieprijs: totaal obligaties en bijbetaling voor één aandeel

    • winstdelende obligaties: vast percentage nominale waarde + uitkering afhankelijk van gemaakte winst.

    • achtergestelde/kapitaal obligatielening: houders ontvangen pas interest en aflossing, nadat aan alle verplichtingen tegenover de andere schuldeisers is voldaan.

      • de interestvoet is door het grotere risico hoger

  • Voorbeeldopdracht:

Henk heeft een converteerbare obligatielening met als conversievoorwaarden: 12 obligaties met een nominale waarde van €40 plus een bijbetaling van €120 geven recht op 3 aandelen met een nominale waarde van €140. Bereken de conversieprijs.

Uitwerking: 12 x 40 + 120 = 600 voor 3 aandelen. Per aandeel is dit 600 : 3 = €200

Bereken het agio van een aandeel

€200 - €140 = €60

19.5 Leverancierskrediet

  • Leverancierskrediet = de leverancier levert goederen die pas later door de afnemer betaald hoeven te worden. De leverancier verleent krediet aan de afnemer.

  • 2 soorten leverancierskrediet:

    • Consumptief leverancierskrediet

      • het leveren van goederen of diensten aan particulieren die hiervoor later pas betalen (bijvoorbeeld een auto, meubels)

      • leverancier geeft dit want:

        • hij hoeft er niet aan te verdienen zoals banken wel doen

        • hij heeft lagere kosten dan de bank

        • op deze wijze bindt hij zich aan de klant

    • Productief leverancierskrediet

      • het leveren van goederen aan een ander bedrijf die hiervoor pas later betaald.

  • Voorbeeldopdracht:

*Henk koopt iets op leverancierskrediet, wanneer hij binnen 4 weken betaald krijgt hij 2% korting, hij moet uiterlijk in 40 weken betalen. Bereken het kredietpercentage per jaar.

**Uitwerking:

**door 40 – 4 = 36 weken eerder te betalen, ontvangt Henk 2% korting

**2 / 98 x 52 / 36 x 100% = 2,95 %

**(aantal procent korting : (100 – aantal procent korting)) x (weken in een jaar : (uiterlijke betaaldatum - kortingsperiode)) x 100%

*19.6 Afnemerskrediet

  • Afnemerskrediet

    • afnemer verstrekt aan leverancier. De afnemer betaald voor goederen die leverancier pas later levert (vakantie boeken of een aanbetaling op ongebouwde woning)

  • Verstrekkers afnemerskrediet:

    • dienstverlenende bedrijven: dienstverlenende bedrijven willen dat je betaald voor je het product krijgt want bijvoorbeeld als je na een operatie / tandartsbezoek / kappersbezoek niet betaald kunnen ze niks terugnemen.

    • Speciale orders: als iets persoonlijk voor jou wordt gemaakt bijvoorbeeld met jouw naam erop kan het bedrijf dat niet later aan iemand anders verkopen als jij het toch niet wilt.

    • Opkopende handel: de leverancier heeft geld nodig voor het produceren van het product bijvoorbeeld het verbouwen van gewassen.

19.7 rekening-courantkrediet

  • Rekening courant

    • rekening die gebruikt wordt voor dagelijkse betalingen en ontvangsten

    • vordering bij bank of rood staan.

  • Het kredietplafond: bedrag dat je maximaal rood mag staan.

    • het bedrag dat onderneming nog extra rood kan staan: dispositieruimte / kredietruimte.

  • Voorbeeldopdracht:

*Een onderneming heeft een rekening-courant rekening met een kredietplafond van €5000, ze staan €3400 rood. Wat is de dispositieruimte? Antwoord: 5000 – 3400 = €1600

  • Een rekening-courant rekening is erg duur voor een bedrijf, gevallen waarin ze deze alsnog afsluiten:

    • kleine bedrijven met geen andere mogelijkheden voor andere leningen

    • bedrijven met seizoen pieken hebben snel tijdelijk meer vermogen nodig

  • anticipatiekrediet = het bedrijf wacht nog op geld van de toekomstige emissie van aandelen of obligaties, maar heeft nu vermogen nodig.

19.8 leasing

  • Leasen is het huren van duurzame productiemiddelen in plaats van deze te kopen (machines auto’s vliegtuigmottoren en gebouwen)

  • Redenen om te leasen:

    • er is bekend dat iets binnen een korte tijd sterk in waarde zal dalen.

    • Het is te duur om het product te kopen

  • Er zijn 2 soorten leasing:

Operational leasing

Financial leasing

Wel opzegbaar

Niet opzegbaar

Risico van veroudering voor verhuurder

Risico van veroudering voor huurder

Onderhouds- en verzekeringskosten voor de verhuurder

Onderhouds- en verzekeringskosten voor de huurder

Komt niet op de balans te staan

Komt wel op de balans te staan

duurder

goedkoper

19.3, 5, 9, 11 ,12, 13; Z 19.1; E 19.2

Hoofdstuk 20

20.1 vermogensstructuur

  • De financiële structuur van een bedrijf bestaat uit:

    • Kapitaalstructuur: samenstelling activa bv machines, gebouw, kas

    • Vermogensstructuur: samenstelling vreemd en eigen vermogen

  • Bij vermogen is het belangrijk dat deze aansluit bij levensduur van activa (levensduur 10 jaar = lening ook 10 jaar is)

  • Regels financiering:

    • Permanente vermogensbehoeften moet worden voorzien met permanent vermogen, bijv. aandelenvermogen

    • Langdurige tijdelijke behoeften moet worden voorzien met langdurige tijdelijke vermogen (ev. permanent vermogen), bijv. hypotheek

    • Kortstondig tijdelijke behoeften moet worden voorzien met kortstondige tijdelijke vermogen (alle anderen ev. ook), bijv. rekening-courantkrediet

      • lang vermogen vaak voordeliger dan kort

  • De hefboomfactor = verhouding tussen vreemd en eigen vermogen

    • hoe meer de onderneming met vreemd vermogen betaald hoe hoger de winst, maar ook hoe hoger het verlies als het mis gaat.

  • De kostenstructuur = verhouding tussen constante kosten (afzetonafhankelijke kosten) en totale kosten.

    • Het operationele hefboomeffect = hoe groot het effect op de winst is als je een paar producten meer of minder produceert (veel vaste activa, dus meer constante kosten = hefboomeffect groter)

20.2 Effect investeringsprojecten (17.4 goed weten)

Het effect van een investeringsproject op de waarde van de onderneming:

  • Bij intrinsieke waarde: als het investeringsproject gefinancierd wordt met eigen vermogen neemt de waarde van de onderneming toe

  • Bij liquidatiewaarde: investeringsproject niet aan de orde want alles moet verkocht worden om geliquideerd te worden

  • Bij marktwaarde: waarschijnlijk een toename maar niet zeker

  • Bij rentabiliteitswaarde: toename als de rente waar je mee rekent bij de NCW gelijk of hoger is dan de rente bij waardebepaling onderneming.

  • Bij discounted cashflow methode: toename bij een positieve NCW

20.3 Off-balance financiering

  • Off balance financieringen zijn financieringen die niet op de balans staan. Gebruikt door ondernemingen, omdat:

    • ze niet of moeilijk aan vermogen kunnen komen

    • om een solvabiliteiteis te halen.

      • Een solvabiliteiteis is de verhouding vreemd/eigen vermogen die de bank wilt weten

      • als je te veel vreemd vermogen hebt is het risico voor een lening te groot want de kans is groot dat je niet terug kan betalen. Hoe beter de verhouding eigen/vreemd vermogen hoe lager het rentepercentage op leningen.

  • Voorbeelden off-balance financieringen:

    • Lenen of operational leasen

    • Factoring = vorderingen op debiteuren overdragen aan factormaatschappij tegen betaling van een voorschot

      • jij krijgt direct geld van een factormaatschappij en zij krijgen dan het geld van jou klanten die nog moeten betalen, zo hoef jij niet te wachten tot klanten betalen.

    • Consignatievoorraad = de producten in de voorraad van de ondernemer zijn eigenlijk nog van de leverancier totdat je ze verkoopt of gebruikt.

    • Cloudoplossing = hard/software uitbesteden aan een IT dienst zodat je hier zelf niet in hoeft te inversteren.

20.4 Opties en termijncontracten

  • Een *termijncontract *

  • is een overeenkomst om iets te kopen of te verkopen tegen een vooraf afgestelde prijs op een bepaald moment.grondstoffen De margin call is het onderpand om ervoor te zorgen dat partijen van een termijncontract zich ook bij een grote verliespositie aan het contract houden.Om het risico van grote*prijsschommelingen van grondstoffen

  • af te dekken, sluiten ondernemingen termijncontracten voor af.Valutarisico is af te dekken met een*valutatermijncontract

. Hierin wordt opgenomen welk bedrag tegen welke valutakoers op welke datum wordt omgewisseld. Bij een valutaoptie koopt de onderneming het recht om bepaalde valuta te kopen tegen een vastgestelde valutakoers (calloptie) of het recht om te verkopen tegen een vastgestelde valutakoers (putoptie).Eeninterestswap

robot