.1. Wat is cognitieve dissonantie?
A. Het vermogen om meerdere dingen tegelijk te onthouden
B. Ongemak door tegenstrijdige cognities
C. Een vorm van groepsdruk
D. Een type geheugenstoornis
Correct: B
2. Welk van de volgende is een voorbeeld van normatieve sociale invloed?
A. Je verandert je antwoord omdat je denkt dat de anderen gelijk hebben
B. Je past je aan om aardig gevonden te worden
C. Je past je aan omdat je nieuwe informatie krijgt
D. Je weigert je aan te passen
Correct: B
3. Het Asch-conformiteitsexperiment liet zien dat mensen…
A. Altijd onafhankelijk denken
B. Slechts onder dwang toegeven
C. Zich kunnen aanpassen aan groepsdruk, zelfs als de groep ongelijk heeft
D. Niet gevoelig zijn voor groepsinvloed
Correct: C
4. Wat is ‘deindividuatie’?
A. Het versterken van de eigen identiteit
B. Het verliezen van zelfbewustzijn in groepssituaties
C. Het maken van individuele keuzes
D. Het negeren van groepsregels
Correct: B
5. Welke uitspraak over attitude is correct?
A. Attitudes zijn altijd aangeboren
B. Attitudes hebben geen invloed op gedrag
C. Attitudes kunnen bewust en onbewust zijn
D. Attitudes zijn onveranderbaar
Correct: C
6. Wat is ‘self-serving bias’?
A. De neiging om anderen de schuld te geven bij succes
B. De neiging om succes aan jezelf toe te schrijven en falen aan externe factoren
C. Een vorm van groepsdenken
D. Het vermijden van eigen verantwoordelijkheden
Correct: B
7. Wat laat het Milgram-experiment zien over gehoorzaamheid?
A. Mensen zijn alleen gehoorzaam als ze betaald worden
B. Gehoorzaamheid neemt af na groepsdruk
C. Mensen gehoorzamen autoriteit ook als dat tegen hun waarden ingaat
D. Gehoorzaamheid is cultureel bepaald
Correct: C
8. Wat is een stereotype?
A. Een bewuste beslissing
B. Een negatieve houding
C. Een vereenvoudigde generalisatie over een groep
D. Altijd iets positiefs
Correct: C
9. Wat is het ‘bystander effect’?
A. Hoe meer mensen aanwezig zijn, hoe groter de kans dat iemand helpt
B. De neiging van omstanders om snel hulp te bieden
C. Hoe meer mensen aanwezig zijn, hoe kleiner de kans dat iemand helpt
D. Iemand die altijd tussenbeide komt
Correct: C
10. Wat is het verschil tussen ‘ingroup’ en ‘outgroup’?
A. Ingroup is altijd beter
B. Outgroup betekent dat je erbij hoort
C. Ingroup is de groep waarmee je je identificeert; outgroup is de andere groep
D. Beide betekenen hetzelfde
Correct: C
11. Welke vorm van sociale invloed is gebaseerd op informatie van anderen?
A. Normatief
B. Informeel
C. Informationeel
D. Impliciet
Correct: C
12. Wat betekent ‘groepsdenken’?
A. Het maken van betere beslissingen in een groep
B. Kritisch nadenken wordt versterkt in groepen
C. Het streven naar consensus ten koste van kritische overweging
D. Iedereen mag zijn eigen mening houden
Correct: C
13. Wat is het ‘fundamentele attributiefout’?
A. De neiging om gedrag van anderen toe te schrijven aan externe factoren
B. De neiging om het gedrag van anderen te verklaren door interne factoren en eigen gedrag door de situatie
C. De neiging om gedrag van anderen te overschatten
D. Een rationele analyse van gedrag
Correct: B
14. Wat is ‘sociale facilitatie’?
A. Groepsleden doen minder
B. Prestaties verbeteren door de aanwezigheid van anderen
C. Anderen nemen je taak over
D. Je wordt verlegen in een groep
Correct: B
15. Wat is ‘discriminatie’?
A. Een overtuiging over een groep
B. Een houding tegenover een groep
C. Gedrag gebaseerd op groepslidmaatschap
D. Een rationeel besluit
Correct: C
16. Wat is een heuristiek?
A. Een langzaam denkproces
B. Een logische fout
C. Een mentale vuistregel
D. Een wiskundige formule
Correct: C
17. Hoe noem je de neiging om jezelf als het centrum van de wereld te zien?
A. Egocentrisme
B. Attributie
C. Stereotypering
D. Empathie
Correct: A
18. Wat gebeurt er bij ‘group polarization’?
A. Groepsleden worden het oneens
B. Groepsleden kiezen een extremere mening dan individueel
C. Iedereen verlaat de groep
D. Groepsleden vermijden conflicten
Correct: B
19. Wat is ‘empathie’?
A. Iemand nadoen
B. Het vermogen om je in te leven in anderen
C. Het negeren van andermans gevoelens
D. Zelfmedelijden
Correct: B
20. Hoe beïnvloedt ‘priming’ ons gedrag?
A. Het vertraagt ons denken
B. Het heeft geen effect
C. Het activeert bepaalde associaties in ons geheugen
D. Het verstoort het geheugen
Correct: C
21. Wat is ‘de sociale identiteitstheorie’?
A. Mensen hebben geen groepsbehoefte
B. Mensen definiëren zichzelf deels aan de hand van hun groepslidmaatschap
C. Groepslidmaatschap heeft geen invloed op gedrag
D. Sociale identiteit is puur biologisch
Correct: B
22. Wat is het verschil tussen affectieve en cognitieve component van attitude?
A. Affectief gaat over gevoel, cognitief over gedachten
B. Ze betekenen hetzelfde
C. Cognitief is sterker
D. Affectief gaat over gedrag
Correct: A
23. Wat is een ‘outgroup homogeneity effect’?
A. De neiging om je eigen groep als diverser te zien
B. Iedereen is uniek
C. Groepsleden hebben verschillende kenmerken
D. Geen verschil in perceptie
Correct: A
24. Wat gebeurt er bij ‘pluralistic ignorance’?
A. Iedereen denkt dat anderen weten wat te doen, dus niemand doet iets
B. Iedereen helpt tegelijk
C. Er is volledige overeenstemming
D. Er is geen invloed van de groep
Correct: A
25. Welke theorie verklaart prosociaal gedrag vanuit evolutionair voordeel?
A. Heuristiek theorie
B. Sociale leertheorie
C. Evolutionaire psychologie
D. Cognitieve dissonantie
Correct: C