Kennislijn OP1
gezondheidsvaardigheden → gezondheidsgedrag → gezondheidsvaardigheden
gezondheidsvaardigheden: zelfredzaamheid, zelfmanagement, adaptief vermogen
toereikend?
beperkt toereikend?
gezondheidsgedrag:
adequaat?
inadequaat?
gezondheid:
bedreigd?
Positieve gezondheid
“Health as the ability to adapt and to self-manage, in the face of social, physical and emotional challenges”
6 dimensies van positieve gezondheid:
lichaamsfuncties (gezond voelen, eten, slapen, pijn)
mentaal welbevinden (vrolijk zijn, communicatie, concentratie)
zingeving (levenslust, acceptatie, dankbaarheid)
kwaliteit van leven (gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans)
meedoen (erbij horen, interesse in de maatschappij, contacten)
dagelijks functioneren (selfcare, grenzen, hulp durven vragen)
Gezondheidspsychologie
biomedisch ziektemodel → ziekten & symptomen hebben fysiologische verklaring
biopsychaal ziektemodel → ziekten & symptomen kunnen verklaard worden door combinatie lichamelijke, sociale en psychologische factoren.
Illness, Sickness, Disease
Illness - beleving individueel → psychologische visie
Sickness - beleving omgeving → sociale visie
Disease - diagnose → biologische visie
Basisstructuur Nederlandse gezondheidszorg
0de lijn → eigen sociale netwerk
1e lijn → generalistisch, geen verwijzing, geen opname
2e lijn → specialistisch, met verwijzing, opname mogelijk
3e lijn → topklinisch, met verwijzing, opname mogelijk
Soorten zorg
ambulant/extramuraal → bij client thuis
intramuraal → in zorgorganisatie
semimuraal → dagbehandeling
transmuraal/ketenzorg → verschillende plekken
Nederlands zorgstelsel - stelselwetten
ZVW - zorgverzekeringswet
WLZ - wet langdurige zorg
WMO - wet maatschappelijke ondersteuning
JW - jeugdwet
WPG - wet publieke gezondheid
Zorgsectoren
publieke gezondheidszorg (JGZ, GGD)
maatschappelijke zorg (huishoudelijke zorg)
care (ouderenzorg, gehandicaptenzorg)
cure (medische zorg)
geestelijke gezondheidszorg (psychiatrie)
Moderne verpleegkunde
clienteigenschappen: divers, assertief, individualistisch, autonomie
→ westers
Beroepsprofiel verpleegkundige
doel verpleging → bevorderen gezondheid, herstel, groei en ontwikkeling, en het voorkomen van ziekte, aandoening of beperking.
CanMEDS-rollen
Verpleegkunde → de leer van het verplegen
wat is verplegen vergeleken met andere gezondheidszorg?
hoe kan het beste verpleegd worden?
waartoe wordt er verpleegd?
bewezen effect (resultaat)
wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing → evidence based practice (EBP)
Groei en ontwikkeling van het kind
cognitief denken: vermogen om kennis op te nemen en te verwerken
Theorie van Jean Piaget
Sensomotorische fase → 0-2 jaar
waarneming doormiddel van zintuigen
weinig denkwerk, vooral reflexmatig
leren door motorische handelingen
Pre-operationele fase → 2-7 jaar
egocentrisch denken
leren door te spelen
eenvoudige cognitieve schema’s mogelijk door waarnemingen
Concreet-operationele fase → 7-11 jaar
meer cognitieve schema’s mogelijk
besef dat dingen anders kunnen zijn als ze lijken
begrijpen verandering
Formeel-operationele fase → 11+ jaar
ingewikkelde cognitieve gedachtenschema’s
abstracte begrippen, logisch redeneren en theoretiseren
Cognitieve groei
egocentrisme → op zichzelf gericht zijn
objectpermanentie → besef dat object los staat van eigen handelingen of aandacht
conservatie → besef dat eigenschappen hetzelfde blijven als het uiterlijk veranderd, verder niks
animistisch denken →aannemen dat objecten levend zijn
doelgericht gedrag → vermogen doel na te streven
sensomotorisch denken -> minimaal denkwerk voor motorische handelingen
abstract denken → denken over dingen die niet direct waarneembaar zijn
centratie → aandacht niet op meer dan een ding kunnen richten
logische operatie → oplossen van probleem door beelden te manipuleren in gedachten
irreversibiliteit → onvermogen om situaties vooruit te denken en weer te terug te draaien
Opvoedstijlen
Autoritaire opvoedstijl → koud, streng, veeleisend, straffen
Autoritatieve opvoedstijl → warm, luisteren naar behoefte, zelf beslissen
Permissieve opvoedstijl → verwennen, geen eisen, zelf beslissen (maar niet daartoe in staat)
Onverschillige opvoedstijl → niet betrokken, geen verwachtingen, onoplettend
Nature vs Nurture
Nature : genetica, aangeboren
Nurture : omgevingsfactore, opvoeding
Ontwikkeling van de persoonlijkheid
persoonlijkheid → de psychologische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties, op verschillende momenten
emoties, normen & waarden, motieven, houdingen, opvattingen, gewoontes
Processen vorming persoonlijkheid
biologische processen → hersenmodules vormen deel persoonlijkheid
seks, agressie, honger, affiliatie, dorst, prestaties
situationele processen → nurture, omgeving
gedrag beinvloed door behavioristische conditionering, cognitief en sociaal
persoonlijkheid gevormd in vroege jeugd door opvoeding en omgeving
psychologische processen → nature
karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidspatroon → temperamenten en typen
persoonlijkheidsproces: interne werking → motivatie, emotie, perceptie, leren
Sociale en culturele bijdrage persoonlijkheid
→ geboorteland, religie, school
Persoonlijkheidstheorieën
Beschrijvende Persoonlijkheidstheorie → persoonlijkheid uitgedrukt in stabiele persoonlijkheidskenmerken en karaktertrekken
Vijf-factoren theorie
Procestheorie → Interne persoonlijkheidsprocessen : motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling
psychoanalytische theorie van Freud
id → primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid (fundamentele drijfveren)
superego → moralen, normen en waarden, ‘geweten’
ego → bewuste, rationele deel van de persoonlijkheid (bemiddellaar id en superego)
Ego-afweermechanismen → onbewust mechanisme dat de ervaring van een conflict of angst verzacht
ontkenning → ontkennen dat probleem bestaat
rationalisatie → sociaal acceptabele redenen geven voor sociaal onacceptabel gedrag
reactieformatie → tegenovergesteld gaan gedragen aan onbewuste verlangens
verschuiving → verschuiven reactie van bron van stress naar veiliger persoon of object
regressie → terugkeren naar eerdere ontwikkelingsfase
sublimatie → sociaal verantwoordelijke uitlaatkleppen gebruiken (heel hard werken, creativiteit)
projectie → een ander beschuldigen van eigen probleem om zelf niet te hoeven ervaren
Behoeftehiërarchie van Maslow
→ procestheorie
Hechting → langdurige sociaal-emotionele relatie tussen kind en ouder
Veilige hechting → ontspannen bij verzorger en verdraagzaam tegenover nieuwe ervaringen
→ resultaat van gevoelige en responsieve ouders
Verlatingsangst →angst bij jonge kinderen die worden gescheiden van verzorgers (past bij veilige hechting)
Onveilige hechting
angstig-ambivalente hechting → extreme verlatingsangst, moeilijk te troosten als verzorger terug is
→ resultaat inconsequent ouderschap
angstig-vermijdende hechting → geen interesse in verzorger, geen emotie bij scheiding of terugkomst
→ resultaat verwaarlozend ouderschap
Socialisering
sociale context → combinatie van mensen, activiteiten en interacties, omstandigheden en verwachtingen in een situatie
sociale rol → sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt in een bepaalde situatie
sociale afstand → waargenomen verschillen of overeenkomsten tussen jezelf en anderen
sociale norm → de gedragingen en attitudes die een groep passend vind voor zijn eigen leden
conformisme → de neiging om gedragingen, attitudes en meningen van groepsleden over te nemen
Sociale druk, groepsdenken → leden conformeren met consensus van de groep of groepsleider, individueel zou het onverstandig zijn
omstandigheden die groepsdenken bevorderen:
dominante leider
cohesie, geen afwijkende meningen
gebrek aan ruimte stimulatie zorgvuldige beoordeling situatie
homogeniteit sociale achtergrond en ideologie leden
externe dreiging → sterke druk
Beoordelen van een ander
aantrekkingskracht → mensen die we het aardigst vinden zijn de mensen die ons maximale beloning geven tegen minimale kosten
aantrekkelijkheid → mensen vinden meer beloning in omgaan met voor hun fysiek aantrekkelijke mensen
nabijheid → we sluiten vooral vriendschappen met mensen wie we het meeste contact hebben
gelijkenis → zich aangetrokken voelen tot degenen die het meeste op hunzelf lijken
openheid → het delen van persoonlijke informatie en gevoelens met een ander waarbij vertrouwen wordt ontwikkeld.
Vooroordeel → negatieve (soms positieve) houding tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep
stereotype → overdreven beeld dat vaak niet (volledig) overeenkomt met de werkelijkheid
discriminatie → negatieve actie tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep
dehumanisering → anderen als minder dan menselijk zien
Groei en ontwikkeling 0-12 jaar
prematuur → < 32 weken
randprematuur → 32-37 weken
a terme zuigeling → 37-42 weken
serotien → > 42 weken
Circulatie voor de geboorte
O₂ via placenta i.p.v. longen (weinig bloedvoorziening longen nodig)
foramen ovale → bloed stroomt van rechter atrium naar linker atrium
ductus arteriosus → bloed stroomt van arterius pulmonalis naar aorta
O₂ aanvoer → vena umbilicus
CO₂ afvoer → 2 arteriae umbilicales
APGAR-score → toestand pasgeborene, momentopname
Hielprik (4e-7e dag na geboorte)
PKU → enzym afwezig, ophoping phenylalanine, zenuwbeschadiging
→ gevolg: hersenbeschadiging, verstandelijke beperking
CH → congenitale hypothyreoïdie, tekort aan schildklierhormoon
→ gevolg: ontwikkelingsachterstand, behandeling mogelijk → screening
Gehoorscreening
OAE → oto-akoestische emissies
speaker zend klikgeluidjes uit: bij gezond binnenoor vangt microfoon geluid op
nadeel: alleen binnenoor, neurologische problemen niet onderzocht
Rijksvaccinatieprogramma → alle Nederlandse kinderen
groepsimmuniteit → als de groep om je heen de ziekte niet door kan geven, kan je de ziekte ook niet krijgen. (in Nederland: streven vaccinatiegraad 95%)
biblebelt → lage vaccinatiegraad
mazelen → hersenontsteking
tetanus → geen groepsimmuniteit, geen mens-mens besmetting
Prematuren verhoogd risico, vaccinatie onder bewaking
Contra-indicaties vaccinatie:
absoluut:
allergie
relatief (tijdelijke uitstel):
koorts
immuunstoornis
operatie
Groeicurve
invloed op groeicurve:
zwangerschapsduur
borst/flesvoeding
puberteit
target height
meetvariaties → meting niet altijd consistent → invloed interpretatie curve
kijk niet alleen naar de lijn, maar ook naar het kind
Van Wiechenschema → vroegtijdig signaleren achterblijven ontwikkeling
→ geen screeningsinstrument, geen diagnostische test
lijnen gewoonlijke ontwikkeling, 90e percentiel + of m
Ondergewicht → Overgewicht → Obesitas
BMI= gewicht : lengte²
Nederland → internationale afkapwaarden, kinderen anders dan volwassenen
Comorbiditeit Obesitas
diabetes mellitus
cardiovasculaire aandoeningen
gewrichtsklachten
slaapapneu
hoger risico kanker
galstenen
verminderde vruchbaarheid
gevolg → levensverwachting 6-7 jaar korter
Interventie kinderen met overgewicht → BBOFT
borstvoeding
buitenspelen
ontbijt met granen
minder frisdrank en fast food
minder TV
minder tussendoortjes
Vragenlijsten → welbevinden jongeren
Jeugdgezondheidszorg
→ biedt preventieve gezondheidszorg aan alle jeugdigen woonachtig in Nederland tot 18 jaar
→ valt onder de wet JGZ
Klinisch redeneren en kritisch denken
→ ‘Het continu procesmatig gegevens verzamelen en analyseren gericht op het vaststellen van vragen en problemen van de zorgvrager, en het kiezen van daarbij passende zorgresultaten en interventies.
CanMEDS rol 1: de zorgverlener → competentie klinisch redeneren
Inductief en deductief redeneren
inductief: specifieke observatie → generalisatie → welk label past hierbij?
deductief: vanuit generalisatie zoeken naar specifieke waardes
Evidence Based Practice
→ ‘Het op een zorgvuldige, uitvoerige en deskundige wijze gebruikmaken van het best beschikbare huidige bewijsmateriaal bij het nemen van beslissingen over de zorg voor een individuele zorgvrager’
dus: onderzoekende houding is belangrijk
Verpleegkundig proces - Anamnesefase
Anamnesefase → gegevens verzamelen, verifiëren, ordenen, vastleggen door gespreksvaardigheden, observeren, onderzoek doen
→ hulpmiddel: 11 gezondheidspatronen van Gordon, ICF model
Gegevens verzamelen: gesprek, observatie, lichamelijk onderzoek
Verifiëren van gegevens met zorgvrager en naasten: vergelijken subjectieve en objectieve gegevens, tegenstrijdige gegevens verifiëren
Gegevens ordenen en vastleggen: afhankelijk van soort anamnese welk soort formulier
→ Soorten gegevens: subjectief (symptoms): wat de zorgvrager verteld. objectief (signs): meetbare gegevens.
11 Gezondheidspatronen van Gordon
Patroon van gezondheidsbeleving en -instandhouding
Voedings- en stofwisselingspatroon
Uitscheidingspatroon
Activiteitenpatroon
Slaap-rustpatroon
Cognitie- en waarnemingspatroon
Zelfbelevingspatroon
Rollen- en relatiespatroon
Seksualiteits- en voortplantingspatroon
Coping en Stressverwerkingspatroon
Waarden- en levensovertuigingenpatroon
13 domeinen NANDA-I
Gezondheidsbevordering
Voeding
Uitscheiding / uitwisseling
Activiteiten / rust
Waarneming / cognitie
Zelfperceptie
Rollen / relaties
Seksualiteit
Coping / stresstolerantie
Levensprincipes
Veiligheid / bescherming
Welbevinden
Groei / ontwikkeling
International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)
→ biopsychosociaal model, invloed omgevings- en persoonlijke factoren op gezondheidstoestand
Verpleegkundig proces - Diagnosefase
Diagnosefase
verpleegkundige diagnose → omschrijving van een probleem als conclusie van de verzamelde gegevens ten behoeve van de te bepalen zorgverlening
onderscheid medische diagnose: geen label betreffend een ziekte ed., maar label betreffend menselijke reactie op actuele of potentiële gezondheidsproblemen
Resultatenfase
vaststellen doel en gewenste zorgresultaten
Interventiefase
planning verpleegkundige interventies die nodig zijn om zorgresultaat te behalen
planmatig uitvoeren zorg
Evaluatiefase
evaluatie voortgang doelen en zorgresultaten
PESS-structuur
Probleem → label verpleegkundige diagnose
Etiologie → factoren die het gezondheidsprobleem veroorzaken of eraan bijdragen (oorzaak probleem)
Signs → objectief te meten
Symptoms → subjectieve gegevens, wat de zorgvrager zelf zegt
Risicodiagnose
PR-structuur
Probleem
Risicofactoren
Anatomie → bouw (ontleedkunde)
Fysiologie → functie
Functionele anatomie → bouw en functie in relatie tot elkaar
Pathologie → ziekteleer
pathologische anatomie & pathologische fysiologie
Onderzoeksmethoden
anamnese → voorgeschiedenis
inspectie → observeren
palpatie → tasten, voelen
percussie → kloppen
auscultatie → luisteren
laboratoriumbepaling onderzoek
urine, feces, bloed, cytologisch onderzoek (=uitstrijkje)
beeldvormende onderzoeken
röntgenfoto, CT-scan → straling
MRI-scan → magneet
echografie, echoscopie, döppler → geluidgolven
scopieën → licht (camera), soms met punctie of biopsie
Punctie/biopsie → lichaamsvocht/weefsel afnemen met naald.
De huid (cutis)
Functies:
bescherming
uitscheiding
vitamine D synthese
sensorische functie
warmteregulatie
Bouw
bot→ spieren → huid
epidermis (opperhuid) → geen bloedvaten en geen lymfevaten, wel fijne vertakkingen zenuwuiteinden → bij beschadiging cellen veel vrije stoffen (histamine), dus pijnsensatie. bij weinig vrije stoffen jeuk
hoornlaag → geen celdeling
corneum → afgestorven cellen
lucidum
kiemlaag
granulosum → alleen celdeling bij beschadiging
spinosum → alleen celdeling bij beschadiging
moederlaag → altijd celdeling (mitose)
basale membraan
dermis (lederhuid) → bloedvaten, zenuwen en tastzintuigjes
papillaire
reticulaire → meer rekbaarheid
subcutis (onderhuids bindweefsel) → behoort niet tot huid
Temperatuurregulatie
warmteproductie → aerobe dissimilatie (verbrandingsproces)
glucose + O₂ → CO₂ + H₂O + E
de lever is de kachel van het lichaam
in lever → stofwisseling
lever heeft dubbele bloedaanvoer
warmteoverdracht:
warmte-uitstraling
warmtegeleiding
verdamping van water
vasoconstrictie → vernauwen slagaders, minder warmteafgifte
vasodilatatie → verwijden bloedvaten, meer warmteafgifte
Voortplanting
mannelijke geslachtsorganen
organen die zaadcellen vormen
mannelijke geslachtsklieren, teelballen, zaadballen, testes
organen die zaad afvoeren
bijbal, epididymus en zaadleiderm, ductus deferens
organen die vocht afscheiden
zaadblaasjes, vesiculae seminales, voorstanderklier, glandulaprostata, klier van cowper
inwendige & uitwendige organen
uitwendig → scrotum en penis
Afweer
→ natuurlijke reactie van organisme dat zich lichamelijk, geestelijk of maatschappelijk bedreigt voelt
immuunsysteem → systeem dat reageert op vreemde prikkels in het lichaam door specifieke cellen en antistoffen te maken om zich te beschermen
Verschillende vormen afweer:
aspecifieke afweer → tegen alle ziekteverwekkers (antigenen)
eerste lijn: huid en slijmvliezen, zuur,, zout
tweede lijn: fagocytose door leukocyten (witte bloedcellen)
→ bij ontsteking meer vorming leukocyten
specifieke afweer → cellulair en humoraal
T-cellen → specifiek tegen veroorzaker van infectie, maken geen antistoffen (cellulair)
B-cellen → delen zich tot plasmacellen en die maken immunoglobulines (antistoffen) die zich aan de indringer hechten en de T-cellen helpen bij de herkenning (humorale afweer)
→ beide maken geheugencellen
Vormen van immuniteit
natuurlijke immuniteit
actief → door ziekteverwekker immuunsysteem geactiveerd en immuniteit wordt opgebouwd
passief → van moeder naar kind tijdens zwangerschap en borstvoeding
kunstmatige immuniteit
actief → verzwakte ziektekiem leidt tot activatie immuunsysteem en immuniteit wordt opgebouwd ( = vaccinatie)
passief → antistoffen worden in het lichaam gebracht. geen immuniteit opgebouwd (=antiserum)
antigeen → een vreemde stof of ziekteverwekker die ons lichaam binnenkomt
metalen voorwerpen, chemische stoffen, delen van planten, micro-organismen
besmetting → blootstelling aan een ziektekiem of het overbrengen van antigeen van de een op de ander
besmettingswegen:
cutaan (huid)
aerogeen (ademhaling)
entraal/oraal (spijsvertering
genitaal (geslachtsgemeenschap)
hematogeen (bloed
incubatietijd → tijd tussen besmetting en ziek worden
infectie → plaatselijke reactie van het weefsel op een besmetting (ontsteking)
infectieziekten:
primaire infectie → direct (voedselinfectie, luchtweginfectie)
secundaire infectie → indirect (brandwond en verontreinigd verbandmateriaal)
superinfectie → infectie door micro-organisme in deel van het lichaam dat reeds is geïnfecteerd met ander micro-organisme
kruisinfectie → contactinfectie, van de ene patiënt naar de ander
opportunistische infectie → infectie die alleen plaatsvind als het immuunsysteem verzwakt is (aids)
verticale overdracht → van moeder op kind (in utero, tijdens bevalling of borstvoeding)
ontsteking → natuurlijke en nuttige reactie lichaam op beschadigd weefsel of op prikkels van buiten
oorzaken ontsteking:
heamatoom (bloeduitstorting)
thermisch letsel (hoge/lage temperatuur)
allergische prikkel (hooikoorts)
immunologische oorzaken
chemische prikkel (zuur)
mechanische prikkel (ongeval, kneuzing)
ziekteverwekkers
verschijnselen ontsteking:
rubor (roodheid)
tumor (zwelling)
calor (warm)
dolor (pijn)
functio laesa (functieverlies)
verschillende soorten ontstekingen:
catarrale ontstekingen: oppervlakkige ontsteking (huid, slijmvliezen, darm)
infiltratieve ontstekingen: ontsteking in orgaan (longontsteking)
necrotiserende ontstekngen: weefselversterf
abces → eerder niet bestaande holte gevuld met pus
empyeem → bestaande holte door infectie gevuld met pus
flegmone → ontsteking die zich via weefselspleten onder de huid verspreidt
fistel: gang tussen twee organen
sepsis: bacteriën in bloedbaan
MID: Minimale Infectieuze Dosis → hoeveel micro-organismen er nodig zijn om ziek te worden
gezondheidsvaardigheden → gezondheidsgedrag → gezondheidsvaardigheden
gezondheidsvaardigheden: zelfredzaamheid, zelfmanagement, adaptief vermogen
toereikend?
beperkt toereikend?
gezondheidsgedrag:
adequaat?
inadequaat?
gezondheid:
bedreigd?
Positieve gezondheid
“Health as the ability to adapt and to self-manage, in the face of social, physical and emotional challenges”
6 dimensies van positieve gezondheid:
lichaamsfuncties (gezond voelen, eten, slapen, pijn)
mentaal welbevinden (vrolijk zijn, communicatie, concentratie)
zingeving (levenslust, acceptatie, dankbaarheid)
kwaliteit van leven (gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans)
meedoen (erbij horen, interesse in de maatschappij, contacten)
dagelijks functioneren (selfcare, grenzen, hulp durven vragen)
Gezondheidspsychologie
biomedisch ziektemodel → ziekten & symptomen hebben fysiologische verklaring
biopsychaal ziektemodel → ziekten & symptomen kunnen verklaard worden door combinatie lichamelijke, sociale en psychologische factoren.
Illness, Sickness, Disease
Illness - beleving individueel → psychologische visie
Sickness - beleving omgeving → sociale visie
Disease - diagnose → biologische visie
Basisstructuur Nederlandse gezondheidszorg
0de lijn → eigen sociale netwerk
1e lijn → generalistisch, geen verwijzing, geen opname
2e lijn → specialistisch, met verwijzing, opname mogelijk
3e lijn → topklinisch, met verwijzing, opname mogelijk
Soorten zorg
ambulant/extramuraal → bij client thuis
intramuraal → in zorgorganisatie
semimuraal → dagbehandeling
transmuraal/ketenzorg → verschillende plekken
Nederlands zorgstelsel - stelselwetten
ZVW - zorgverzekeringswet
WLZ - wet langdurige zorg
WMO - wet maatschappelijke ondersteuning
JW - jeugdwet
WPG - wet publieke gezondheid
Zorgsectoren
publieke gezondheidszorg (JGZ, GGD)
maatschappelijke zorg (huishoudelijke zorg)
care (ouderenzorg, gehandicaptenzorg)
cure (medische zorg)
geestelijke gezondheidszorg (psychiatrie)
Moderne verpleegkunde
clienteigenschappen: divers, assertief, individualistisch, autonomie
→ westers
Beroepsprofiel verpleegkundige
doel verpleging → bevorderen gezondheid, herstel, groei en ontwikkeling, en het voorkomen van ziekte, aandoening of beperking.
CanMEDS-rollen
Verpleegkunde → de leer van het verplegen
wat is verplegen vergeleken met andere gezondheidszorg?
hoe kan het beste verpleegd worden?
waartoe wordt er verpleegd?
bewezen effect (resultaat)
wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing → evidence based practice (EBP)
Groei en ontwikkeling van het kind
cognitief denken: vermogen om kennis op te nemen en te verwerken
Theorie van Jean Piaget
Sensomotorische fase → 0-2 jaar
waarneming doormiddel van zintuigen
weinig denkwerk, vooral reflexmatig
leren door motorische handelingen
Pre-operationele fase → 2-7 jaar
egocentrisch denken
leren door te spelen
eenvoudige cognitieve schema’s mogelijk door waarnemingen
Concreet-operationele fase → 7-11 jaar
meer cognitieve schema’s mogelijk
besef dat dingen anders kunnen zijn als ze lijken
begrijpen verandering
Formeel-operationele fase → 11+ jaar
ingewikkelde cognitieve gedachtenschema’s
abstracte begrippen, logisch redeneren en theoretiseren
Cognitieve groei
egocentrisme → op zichzelf gericht zijn
objectpermanentie → besef dat object los staat van eigen handelingen of aandacht
conservatie → besef dat eigenschappen hetzelfde blijven als het uiterlijk veranderd, verder niks
animistisch denken →aannemen dat objecten levend zijn
doelgericht gedrag → vermogen doel na te streven
sensomotorisch denken -> minimaal denkwerk voor motorische handelingen
abstract denken → denken over dingen die niet direct waarneembaar zijn
centratie → aandacht niet op meer dan een ding kunnen richten
logische operatie → oplossen van probleem door beelden te manipuleren in gedachten
irreversibiliteit → onvermogen om situaties vooruit te denken en weer te terug te draaien
Opvoedstijlen
Autoritaire opvoedstijl → koud, streng, veeleisend, straffen
Autoritatieve opvoedstijl → warm, luisteren naar behoefte, zelf beslissen
Permissieve opvoedstijl → verwennen, geen eisen, zelf beslissen (maar niet daartoe in staat)
Onverschillige opvoedstijl → niet betrokken, geen verwachtingen, onoplettend
Nature vs Nurture
Nature : genetica, aangeboren
Nurture : omgevingsfactore, opvoeding
Ontwikkeling van de persoonlijkheid
persoonlijkheid → de psychologische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties, op verschillende momenten
emoties, normen & waarden, motieven, houdingen, opvattingen, gewoontes
Processen vorming persoonlijkheid
biologische processen → hersenmodules vormen deel persoonlijkheid
seks, agressie, honger, affiliatie, dorst, prestaties
situationele processen → nurture, omgeving
gedrag beinvloed door behavioristische conditionering, cognitief en sociaal
persoonlijkheid gevormd in vroege jeugd door opvoeding en omgeving
psychologische processen → nature
karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidspatroon → temperamenten en typen
persoonlijkheidsproces: interne werking → motivatie, emotie, perceptie, leren
Sociale en culturele bijdrage persoonlijkheid
→ geboorteland, religie, school
Persoonlijkheidstheorieën
Beschrijvende Persoonlijkheidstheorie → persoonlijkheid uitgedrukt in stabiele persoonlijkheidskenmerken en karaktertrekken
Vijf-factoren theorie
Procestheorie → Interne persoonlijkheidsprocessen : motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling
psychoanalytische theorie van Freud
id → primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid (fundamentele drijfveren)
superego → moralen, normen en waarden, ‘geweten’
ego → bewuste, rationele deel van de persoonlijkheid (bemiddellaar id en superego)
Ego-afweermechanismen → onbewust mechanisme dat de ervaring van een conflict of angst verzacht
ontkenning → ontkennen dat probleem bestaat
rationalisatie → sociaal acceptabele redenen geven voor sociaal onacceptabel gedrag
reactieformatie → tegenovergesteld gaan gedragen aan onbewuste verlangens
verschuiving → verschuiven reactie van bron van stress naar veiliger persoon of object
regressie → terugkeren naar eerdere ontwikkelingsfase
sublimatie → sociaal verantwoordelijke uitlaatkleppen gebruiken (heel hard werken, creativiteit)
projectie → een ander beschuldigen van eigen probleem om zelf niet te hoeven ervaren
Behoeftehiërarchie van Maslow
→ procestheorie
Hechting → langdurige sociaal-emotionele relatie tussen kind en ouder
Veilige hechting → ontspannen bij verzorger en verdraagzaam tegenover nieuwe ervaringen
→ resultaat van gevoelige en responsieve ouders
Verlatingsangst →angst bij jonge kinderen die worden gescheiden van verzorgers (past bij veilige hechting)
Onveilige hechting
angstig-ambivalente hechting → extreme verlatingsangst, moeilijk te troosten als verzorger terug is
→ resultaat inconsequent ouderschap
angstig-vermijdende hechting → geen interesse in verzorger, geen emotie bij scheiding of terugkomst
→ resultaat verwaarlozend ouderschap
Socialisering
sociale context → combinatie van mensen, activiteiten en interacties, omstandigheden en verwachtingen in een situatie
sociale rol → sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt in een bepaalde situatie
sociale afstand → waargenomen verschillen of overeenkomsten tussen jezelf en anderen
sociale norm → de gedragingen en attitudes die een groep passend vind voor zijn eigen leden
conformisme → de neiging om gedragingen, attitudes en meningen van groepsleden over te nemen
Sociale druk, groepsdenken → leden conformeren met consensus van de groep of groepsleider, individueel zou het onverstandig zijn
omstandigheden die groepsdenken bevorderen:
dominante leider
cohesie, geen afwijkende meningen
gebrek aan ruimte stimulatie zorgvuldige beoordeling situatie
homogeniteit sociale achtergrond en ideologie leden
externe dreiging → sterke druk
Beoordelen van een ander
aantrekkingskracht → mensen die we het aardigst vinden zijn de mensen die ons maximale beloning geven tegen minimale kosten
aantrekkelijkheid → mensen vinden meer beloning in omgaan met voor hun fysiek aantrekkelijke mensen
nabijheid → we sluiten vooral vriendschappen met mensen wie we het meeste contact hebben
gelijkenis → zich aangetrokken voelen tot degenen die het meeste op hunzelf lijken
openheid → het delen van persoonlijke informatie en gevoelens met een ander waarbij vertrouwen wordt ontwikkeld.
Vooroordeel → negatieve (soms positieve) houding tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep
stereotype → overdreven beeld dat vaak niet (volledig) overeenkomt met de werkelijkheid
discriminatie → negatieve actie tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep
dehumanisering → anderen als minder dan menselijk zien
Groei en ontwikkeling 0-12 jaar
prematuur → < 32 weken
randprematuur → 32-37 weken
a terme zuigeling → 37-42 weken
serotien → > 42 weken
Circulatie voor de geboorte
O₂ via placenta i.p.v. longen (weinig bloedvoorziening longen nodig)
foramen ovale → bloed stroomt van rechter atrium naar linker atrium
ductus arteriosus → bloed stroomt van arterius pulmonalis naar aorta
O₂ aanvoer → vena umbilicus
CO₂ afvoer → 2 arteriae umbilicales
APGAR-score → toestand pasgeborene, momentopname
Hielprik (4e-7e dag na geboorte)
PKU → enzym afwezig, ophoping phenylalanine, zenuwbeschadiging
→ gevolg: hersenbeschadiging, verstandelijke beperking
CH → congenitale hypothyreoïdie, tekort aan schildklierhormoon
→ gevolg: ontwikkelingsachterstand, behandeling mogelijk → screening
Gehoorscreening
OAE → oto-akoestische emissies
speaker zend klikgeluidjes uit: bij gezond binnenoor vangt microfoon geluid op
nadeel: alleen binnenoor, neurologische problemen niet onderzocht
Rijksvaccinatieprogramma → alle Nederlandse kinderen
groepsimmuniteit → als de groep om je heen de ziekte niet door kan geven, kan je de ziekte ook niet krijgen. (in Nederland: streven vaccinatiegraad 95%)
biblebelt → lage vaccinatiegraad
mazelen → hersenontsteking
tetanus → geen groepsimmuniteit, geen mens-mens besmetting
Prematuren verhoogd risico, vaccinatie onder bewaking
Contra-indicaties vaccinatie:
absoluut:
allergie
relatief (tijdelijke uitstel):
koorts
immuunstoornis
operatie
Groeicurve
invloed op groeicurve:
zwangerschapsduur
borst/flesvoeding
puberteit
target height
meetvariaties → meting niet altijd consistent → invloed interpretatie curve
kijk niet alleen naar de lijn, maar ook naar het kind
Van Wiechenschema → vroegtijdig signaleren achterblijven ontwikkeling
→ geen screeningsinstrument, geen diagnostische test
lijnen gewoonlijke ontwikkeling, 90e percentiel + of m
Ondergewicht → Overgewicht → Obesitas
BMI= gewicht : lengte²
Nederland → internationale afkapwaarden, kinderen anders dan volwassenen
Comorbiditeit Obesitas
diabetes mellitus
cardiovasculaire aandoeningen
gewrichtsklachten
slaapapneu
hoger risico kanker
galstenen
verminderde vruchbaarheid
gevolg → levensverwachting 6-7 jaar korter
Interventie kinderen met overgewicht → BBOFT
borstvoeding
buitenspelen
ontbijt met granen
minder frisdrank en fast food
minder TV
minder tussendoortjes
Vragenlijsten → welbevinden jongeren
Jeugdgezondheidszorg
→ biedt preventieve gezondheidszorg aan alle jeugdigen woonachtig in Nederland tot 18 jaar
→ valt onder de wet JGZ
Klinisch redeneren en kritisch denken
→ ‘Het continu procesmatig gegevens verzamelen en analyseren gericht op het vaststellen van vragen en problemen van de zorgvrager, en het kiezen van daarbij passende zorgresultaten en interventies.
CanMEDS rol 1: de zorgverlener → competentie klinisch redeneren
Inductief en deductief redeneren
inductief: specifieke observatie → generalisatie → welk label past hierbij?
deductief: vanuit generalisatie zoeken naar specifieke waardes
Evidence Based Practice
→ ‘Het op een zorgvuldige, uitvoerige en deskundige wijze gebruikmaken van het best beschikbare huidige bewijsmateriaal bij het nemen van beslissingen over de zorg voor een individuele zorgvrager’
dus: onderzoekende houding is belangrijk
Verpleegkundig proces - Anamnesefase
Anamnesefase → gegevens verzamelen, verifiëren, ordenen, vastleggen door gespreksvaardigheden, observeren, onderzoek doen
→ hulpmiddel: 11 gezondheidspatronen van Gordon, ICF model
Gegevens verzamelen: gesprek, observatie, lichamelijk onderzoek
Verifiëren van gegevens met zorgvrager en naasten: vergelijken subjectieve en objectieve gegevens, tegenstrijdige gegevens verifiëren
Gegevens ordenen en vastleggen: afhankelijk van soort anamnese welk soort formulier
→ Soorten gegevens: subjectief (symptoms): wat de zorgvrager verteld. objectief (signs): meetbare gegevens.
11 Gezondheidspatronen van Gordon
Patroon van gezondheidsbeleving en -instandhouding
Voedings- en stofwisselingspatroon
Uitscheidingspatroon
Activiteitenpatroon
Slaap-rustpatroon
Cognitie- en waarnemingspatroon
Zelfbelevingspatroon
Rollen- en relatiespatroon
Seksualiteits- en voortplantingspatroon
Coping en Stressverwerkingspatroon
Waarden- en levensovertuigingenpatroon
13 domeinen NANDA-I
Gezondheidsbevordering
Voeding
Uitscheiding / uitwisseling
Activiteiten / rust
Waarneming / cognitie
Zelfperceptie
Rollen / relaties
Seksualiteit
Coping / stresstolerantie
Levensprincipes
Veiligheid / bescherming
Welbevinden
Groei / ontwikkeling
International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)
→ biopsychosociaal model, invloed omgevings- en persoonlijke factoren op gezondheidstoestand
Verpleegkundig proces - Diagnosefase
Diagnosefase
verpleegkundige diagnose → omschrijving van een probleem als conclusie van de verzamelde gegevens ten behoeve van de te bepalen zorgverlening
onderscheid medische diagnose: geen label betreffend een ziekte ed., maar label betreffend menselijke reactie op actuele of potentiële gezondheidsproblemen
Resultatenfase
vaststellen doel en gewenste zorgresultaten
Interventiefase
planning verpleegkundige interventies die nodig zijn om zorgresultaat te behalen
planmatig uitvoeren zorg
Evaluatiefase
evaluatie voortgang doelen en zorgresultaten
PESS-structuur
Probleem → label verpleegkundige diagnose
Etiologie → factoren die het gezondheidsprobleem veroorzaken of eraan bijdragen (oorzaak probleem)
Signs → objectief te meten
Symptoms → subjectieve gegevens, wat de zorgvrager zelf zegt
Risicodiagnose
PR-structuur
Probleem
Risicofactoren
Anatomie → bouw (ontleedkunde)
Fysiologie → functie
Functionele anatomie → bouw en functie in relatie tot elkaar
Pathologie → ziekteleer
pathologische anatomie & pathologische fysiologie
Onderzoeksmethoden
anamnese → voorgeschiedenis
inspectie → observeren
palpatie → tasten, voelen
percussie → kloppen
auscultatie → luisteren
laboratoriumbepaling onderzoek
urine, feces, bloed, cytologisch onderzoek (=uitstrijkje)
beeldvormende onderzoeken
röntgenfoto, CT-scan → straling
MRI-scan → magneet
echografie, echoscopie, döppler → geluidgolven
scopieën → licht (camera), soms met punctie of biopsie
Punctie/biopsie → lichaamsvocht/weefsel afnemen met naald.
De huid (cutis)
Functies:
bescherming
uitscheiding
vitamine D synthese
sensorische functie
warmteregulatie
Bouw
bot→ spieren → huid
epidermis (opperhuid) → geen bloedvaten en geen lymfevaten, wel fijne vertakkingen zenuwuiteinden → bij beschadiging cellen veel vrije stoffen (histamine), dus pijnsensatie. bij weinig vrije stoffen jeuk
hoornlaag → geen celdeling
corneum → afgestorven cellen
lucidum
kiemlaag
granulosum → alleen celdeling bij beschadiging
spinosum → alleen celdeling bij beschadiging
moederlaag → altijd celdeling (mitose)
basale membraan
dermis (lederhuid) → bloedvaten, zenuwen en tastzintuigjes
papillaire
reticulaire → meer rekbaarheid
subcutis (onderhuids bindweefsel) → behoort niet tot huid
Temperatuurregulatie
warmteproductie → aerobe dissimilatie (verbrandingsproces)
glucose + O₂ → CO₂ + H₂O + E
de lever is de kachel van het lichaam
in lever → stofwisseling
lever heeft dubbele bloedaanvoer
warmteoverdracht:
warmte-uitstraling
warmtegeleiding
verdamping van water
vasoconstrictie → vernauwen slagaders, minder warmteafgifte
vasodilatatie → verwijden bloedvaten, meer warmteafgifte
Voortplanting
mannelijke geslachtsorganen
organen die zaadcellen vormen
mannelijke geslachtsklieren, teelballen, zaadballen, testes
organen die zaad afvoeren
bijbal, epididymus en zaadleiderm, ductus deferens
organen die vocht afscheiden
zaadblaasjes, vesiculae seminales, voorstanderklier, glandulaprostata, klier van cowper
inwendige & uitwendige organen
uitwendig → scrotum en penis
Afweer
→ natuurlijke reactie van organisme dat zich lichamelijk, geestelijk of maatschappelijk bedreigt voelt
immuunsysteem → systeem dat reageert op vreemde prikkels in het lichaam door specifieke cellen en antistoffen te maken om zich te beschermen
Verschillende vormen afweer:
aspecifieke afweer → tegen alle ziekteverwekkers (antigenen)
eerste lijn: huid en slijmvliezen, zuur,, zout
tweede lijn: fagocytose door leukocyten (witte bloedcellen)
→ bij ontsteking meer vorming leukocyten
specifieke afweer → cellulair en humoraal
T-cellen → specifiek tegen veroorzaker van infectie, maken geen antistoffen (cellulair)
B-cellen → delen zich tot plasmacellen en die maken immunoglobulines (antistoffen) die zich aan de indringer hechten en de T-cellen helpen bij de herkenning (humorale afweer)
→ beide maken geheugencellen
Vormen van immuniteit
natuurlijke immuniteit
actief → door ziekteverwekker immuunsysteem geactiveerd en immuniteit wordt opgebouwd
passief → van moeder naar kind tijdens zwangerschap en borstvoeding
kunstmatige immuniteit
actief → verzwakte ziektekiem leidt tot activatie immuunsysteem en immuniteit wordt opgebouwd ( = vaccinatie)
passief → antistoffen worden in het lichaam gebracht. geen immuniteit opgebouwd (=antiserum)
antigeen → een vreemde stof of ziekteverwekker die ons lichaam binnenkomt
metalen voorwerpen, chemische stoffen, delen van planten, micro-organismen
besmetting → blootstelling aan een ziektekiem of het overbrengen van antigeen van de een op de ander
besmettingswegen:
cutaan (huid)
aerogeen (ademhaling)
entraal/oraal (spijsvertering
genitaal (geslachtsgemeenschap)
hematogeen (bloed
incubatietijd → tijd tussen besmetting en ziek worden
infectie → plaatselijke reactie van het weefsel op een besmetting (ontsteking)
infectieziekten:
primaire infectie → direct (voedselinfectie, luchtweginfectie)
secundaire infectie → indirect (brandwond en verontreinigd verbandmateriaal)
superinfectie → infectie door micro-organisme in deel van het lichaam dat reeds is geïnfecteerd met ander micro-organisme
kruisinfectie → contactinfectie, van de ene patiënt naar de ander
opportunistische infectie → infectie die alleen plaatsvind als het immuunsysteem verzwakt is (aids)
verticale overdracht → van moeder op kind (in utero, tijdens bevalling of borstvoeding)
ontsteking → natuurlijke en nuttige reactie lichaam op beschadigd weefsel of op prikkels van buiten
oorzaken ontsteking:
heamatoom (bloeduitstorting)
thermisch letsel (hoge/lage temperatuur)
allergische prikkel (hooikoorts)
immunologische oorzaken
chemische prikkel (zuur)
mechanische prikkel (ongeval, kneuzing)
ziekteverwekkers
verschijnselen ontsteking:
rubor (roodheid)
tumor (zwelling)
calor (warm)
dolor (pijn)
functio laesa (functieverlies)
verschillende soorten ontstekingen:
catarrale ontstekingen: oppervlakkige ontsteking (huid, slijmvliezen, darm)
infiltratieve ontstekingen: ontsteking in orgaan (longontsteking)
necrotiserende ontstekngen: weefselversterf
abces → eerder niet bestaande holte gevuld met pus
empyeem → bestaande holte door infectie gevuld met pus
flegmone → ontsteking die zich via weefselspleten onder de huid verspreidt
fistel: gang tussen twee organen
sepsis: bacteriën in bloedbaan
MID: Minimale Infectieuze Dosis → hoeveel micro-organismen er nodig zijn om ziek te worden