knowt logo

Kennislijn OP1

VPK week 1

Werkgroep 1.1


gezondheidsvaardigheden → gezondheidsgedrag → gezondheidsvaardigheden

gezondheidsvaardigheden: zelfredzaamheid, zelfmanagement, adaptief vermogen

  • toereikend?

  • beperkt toereikend?

gezondheidsgedrag:

  • adequaat?

  • inadequaat?

gezondheid:

  • bedreigd?


Positieve gezondheid

“Health as the ability to adapt and to self-manage, in the face of social, physical and emotional challenges”

6 dimensies van positieve gezondheid:

  • lichaamsfuncties (gezond voelen, eten, slapen, pijn)

  • mentaal welbevinden (vrolijk zijn, communicatie, concentratie)

  • zingeving (levenslust, acceptatie, dankbaarheid)

  • kwaliteit van leven (gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans)

  • meedoen (erbij horen, interesse in de maatschappij, contacten)

  • dagelijks functioneren (selfcare, grenzen, hulp durven vragen)


Gezondheidspsychologie

  • biomedisch ziektemodel → ziekten & symptomen hebben fysiologische verklaring

  • biopsychaal ziektemodel → ziekten & symptomen kunnen verklaard worden door combinatie lichamelijke, sociale en psychologische factoren.


Illness, Sickness, Disease

  • Illness - beleving individueel → psychologische visie

  • Sickness - beleving omgeving → sociale visie

  • Disease - diagnose → biologische visie


Werkgroep 1.2


Basisstructuur Nederlandse gezondheidszorg

  • 0de lijn → eigen sociale netwerk

  • 1e lijn → generalistisch, geen verwijzing, geen opname

  • 2e lijn → specialistisch, met verwijzing, opname mogelijk

  • 3e lijn → topklinisch, met verwijzing, opname mogelijk


Soorten zorg

  • ambulant/extramuraal → bij client thuis

  • intramuraal → in zorgorganisatie

  • semimuraal → dagbehandeling

  • transmuraal/ketenzorg → verschillende plekken


Nederlands zorgstelsel - stelselwetten

  • ZVW - zorgverzekeringswet

  • WLZ - wet langdurige zorg

  • WMO - wet maatschappelijke ondersteuning

  • JW - jeugdwet

  • WPG - wet publieke gezondheid


Zorgsectoren

  • publieke gezondheidszorg (JGZ, GGD)

  • maatschappelijke zorg (huishoudelijke zorg)

  • care (ouderenzorg, gehandicaptenzorg)

  • cure (medische zorg)

  • geestelijke gezondheidszorg (psychiatrie)


Moderne verpleegkunde

clienteigenschappen: divers, assertief, individualistisch, autonomie

→ westers


Werkgroep 1.3


Beroepsprofiel verpleegkundige

doel verpleging → bevorderen gezondheid, herstel, groei en ontwikkeling, en het voorkomen van ziekte, aandoening of beperking.


CanMEDS-rollen


Verpleegkunde → de leer van het verplegen

  • wat is verplegen vergeleken met andere gezondheidszorg?

  • hoe kan het beste verpleegd worden?

  • waartoe wordt er verpleegd?

  • bewezen effect (resultaat)

  • wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing → evidence based practice (EBP)


VPK week 2

Werkgroep 2.1


Groei en ontwikkeling van het kind

cognitief denken: vermogen om kennis op te nemen en te verwerken


Theorie van Jean Piaget

  • Sensomotorische fase → 0-2 jaar

    • waarneming doormiddel van zintuigen

    • weinig denkwerk, vooral reflexmatig

    • leren door motorische handelingen

  • Pre-operationele fase → 2-7 jaar

    • egocentrisch denken

    • leren door te spelen

    • eenvoudige cognitieve schema’s mogelijk door waarnemingen

  • Concreet-operationele fase → 7-11 jaar

    • meer cognitieve schema’s mogelijk

    • besef dat dingen anders kunnen zijn als ze lijken

    • begrijpen verandering

  • Formeel-operationele fase → 11+ jaar

    • ingewikkelde cognitieve gedachtenschema’s

    • abstracte begrippen, logisch redeneren en theoretiseren


Cognitieve groei

  • egocentrisme → op zichzelf gericht zijn

  • objectpermanentie → besef dat object los staat van eigen handelingen of aandacht

  • conservatie → besef dat eigenschappen hetzelfde blijven als het uiterlijk veranderd, verder niks

  • animistisch denken →aannemen dat objecten levend zijn

  • doelgericht gedrag → vermogen doel na te streven

  • sensomotorisch denken -> minimaal denkwerk voor motorische handelingen

  • abstract denken → denken over dingen die niet direct waarneembaar zijn

  • centratie → aandacht niet op meer dan een ding kunnen richten

  • logische operatie → oplossen van probleem door beelden te manipuleren in gedachten

  • irreversibiliteit → onvermogen om situaties vooruit te denken en weer te terug te draaien


Opvoedstijlen

  • Autoritaire opvoedstijl → koud, streng, veeleisend, straffen

  • Autoritatieve opvoedstijl → warm, luisteren naar behoefte, zelf beslissen

  • Permissieve opvoedstijl → verwennen, geen eisen, zelf beslissen (maar niet daartoe in staat)

  • Onverschillige opvoedstijl → niet betrokken, geen verwachtingen, onoplettend


Nature vs Nurture

Nature : genetica, aangeboren

Nurture : omgevingsfactore, opvoeding


Werkgroep 2.2


Ontwikkeling van de persoonlijkheid

persoonlijkheid → de psychologische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties, op verschillende momenten

  • emoties, normen & waarden, motieven, houdingen, opvattingen, gewoontes


Processen vorming persoonlijkheid

  • biologische processen → hersenmodules vormen deel persoonlijkheid

    • seks, agressie, honger, affiliatie, dorst, prestaties

  • situationele processen → nurture, omgeving

    • gedrag beinvloed door behavioristische conditionering, cognitief en sociaal

    • persoonlijkheid gevormd in vroege jeugd door opvoeding en omgeving

  • psychologische processen → nature

    • karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidspatroon → temperamenten en typen

    • persoonlijkheidsproces: interne werking → motivatie, emotie, perceptie, leren


Sociale en culturele bijdrage persoonlijkheid

→ geboorteland, religie, school


Persoonlijkheidstheorieën

Beschrijvende Persoonlijkheidstheorie → persoonlijkheid uitgedrukt in stabiele persoonlijkheidskenmerken en karaktertrekken

  • Vijf-factoren theorie

Procestheorie → Interne persoonlijkheidsprocessen : motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling

  • psychoanalytische theorie van Freud

    • id → primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid (fundamentele drijfveren)

    • superego → moralen, normen en waarden, ‘geweten’

    • ego → bewuste, rationele deel van de persoonlijkheid (bemiddellaar id en superego)



Ego-afweermechanismen → onbewust mechanisme dat de ervaring van een conflict of angst verzacht

  • ontkenning → ontkennen dat probleem bestaat

  • rationalisatie → sociaal acceptabele redenen geven voor sociaal onacceptabel gedrag

  • reactieformatie → tegenovergesteld gaan gedragen aan onbewuste verlangens

  • verschuiving → verschuiven reactie van bron van stress naar veiliger persoon of object

  • regressie → terugkeren naar eerdere ontwikkelingsfase

  • sublimatie → sociaal verantwoordelijke uitlaatkleppen gebruiken (heel hard werken, creativiteit)

  • projectie → een ander beschuldigen van eigen probleem om zelf niet te hoeven ervaren


Behoeftehiërarchie van Maslow

→ procestheorie


Hechting → langdurige sociaal-emotionele relatie tussen kind en ouder

Veilige hechting → ontspannen bij verzorger en verdraagzaam tegenover nieuwe ervaringen

→ resultaat van gevoelige en responsieve ouders

Verlatingsangst →angst bij jonge kinderen die worden gescheiden van verzorgers (past bij veilige hechting)

Onveilige hechting

  • angstig-ambivalente hechting → extreme verlatingsangst, moeilijk te troosten als verzorger terug is

    → resultaat inconsequent ouderschap

  • angstig-vermijdende hechting → geen interesse in verzorger, geen emotie bij scheiding of terugkomst

    → resultaat verwaarlozend ouderschap


Werkgroep 2.3


Socialisering

  • sociale context → combinatie van mensen, activiteiten en interacties, omstandigheden en verwachtingen in een situatie

  • sociale rol → sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt in een bepaalde situatie

  • sociale afstand → waargenomen verschillen of overeenkomsten tussen jezelf en anderen

  • sociale norm → de gedragingen en attitudes die een groep passend vind voor zijn eigen leden

  • conformisme → de neiging om gedragingen, attitudes en meningen van groepsleden over te nemen


Sociale druk, groepsdenken → leden conformeren met consensus van de groep of groepsleider, individueel zou het onverstandig zijn

  • omstandigheden die groepsdenken bevorderen:

    • dominante leider

    • cohesie, geen afwijkende meningen

    • gebrek aan ruimte stimulatie zorgvuldige beoordeling situatie

    • homogeniteit sociale achtergrond en ideologie leden

    • externe dreiging → sterke druk


Beoordelen van een ander

  • aantrekkingskracht → mensen die we het aardigst vinden zijn de mensen die ons maximale beloning geven tegen minimale kosten

  • aantrekkelijkheid → mensen vinden meer beloning in omgaan met voor hun fysiek aantrekkelijke mensen

  • nabijheid → we sluiten vooral vriendschappen met mensen wie we het meeste contact hebben

  • gelijkenis → zich aangetrokken voelen tot degenen die het meeste op hunzelf lijken

  • openheid → het delen van persoonlijke informatie en gevoelens met een ander waarbij vertrouwen wordt ontwikkeld.

Vooroordeel → negatieve (soms positieve) houding tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep

  • stereotype → overdreven beeld dat vaak niet (volledig) overeenkomt met de werkelijkheid

  • discriminatie → negatieve actie tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep

  • dehumanisering → anderen als minder dan menselijk zien


VPK week 3

Werkgroep 3.1


Groei en ontwikkeling 0-12 jaar


prematuur → < 32 weken

randprematuur → 32-37 weken

a terme zuigeling → 37-42 weken

serotien → > 42 weken


Circulatie voor de geboorte

O₂ via placenta i.p.v. longen (weinig bloedvoorziening longen nodig)

foramen ovale → bloed stroomt van rechter atrium naar linker atrium

ductus arteriosus → bloed stroomt van arterius pulmonalis naar aorta

O₂ aanvoer → vena umbilicus

CO₂ afvoer → 2 arteriae umbilicales


APGAR-score → toestand pasgeborene, momentopname


Hielprik (4e-7e dag na geboorte)

  • PKU → enzym afwezig, ophoping phenylalanine, zenuwbeschadiging

    → gevolg: hersenbeschadiging, verstandelijke beperking

  • CH → congenitale hypothyreoïdie, tekort aan schildklierhormoon

    → gevolg: ontwikkelingsachterstand, behandeling mogelijk → screening


Gehoorscreening

OAE → oto-akoestische emissies

  • speaker zend klikgeluidjes uit: bij gezond binnenoor vangt microfoon geluid op

    • nadeel: alleen binnenoor, neurologische problemen niet onderzocht


Rijksvaccinatieprogramma → alle Nederlandse kinderen

groepsimmuniteit → als de groep om je heen de ziekte niet door kan geven, kan je de ziekte ook niet krijgen. (in Nederland: streven vaccinatiegraad 95%)

biblebelt → lage vaccinatiegraad

mazelen → hersenontsteking

tetanus → geen groepsimmuniteit, geen mens-mens besmetting

Prematuren verhoogd risico, vaccinatie onder bewaking

Contra-indicaties vaccinatie:

  • absoluut:

    • allergie

  • relatief (tijdelijke uitstel):

    • koorts

    • immuunstoornis

    • operatie


Groeicurve

  • invloed op groeicurve:

    • zwangerschapsduur

    • borst/flesvoeding

    • puberteit

    • target height

    • meetvariaties → meting niet altijd consistent → invloed interpretatie curve

  • kijk niet alleen naar de lijn, maar ook naar het kind


Van Wiechenschema → vroegtijdig signaleren achterblijven ontwikkeling

→ geen screeningsinstrument, geen diagnostische test

  • lijnen gewoonlijke ontwikkeling, 90e percentiel + of m


Ondergewicht → Overgewicht → Obesitas

BMI= gewicht : lengte²

Nederland → internationale afkapwaarden, kinderen anders dan volwassenen

Comorbiditeit Obesitas

  • diabetes mellitus

  • cardiovasculaire aandoeningen

  • gewrichtsklachten

  • slaapapneu

  • hoger risico kanker

  • galstenen

  • verminderde vruchbaarheid

gevolg → levensverwachting 6-7 jaar korter

Interventie kinderen met overgewicht → BBOFT

  • borstvoeding

  • buitenspelen

  • ontbijt met granen

  • minder frisdrank en fast food

  • minder TV

  • minder tussendoortjes


Vragenlijsten → welbevinden jongeren


Werkgroep 3.2


Jeugdgezondheidszorg

→ biedt preventieve gezondheidszorg aan alle jeugdigen woonachtig in Nederland tot 18 jaar

→ valt onder de wet JGZ


VPK week 4

Klinisch redeneren


Klinisch redeneren en kritisch denken

→ ‘Het continu procesmatig gegevens verzamelen en analyseren gericht op het vaststellen van vragen en problemen van de zorgvrager, en het kiezen van daarbij passende zorgresultaten en interventies.

CanMEDS rol 1: de zorgverlener → competentie klinisch redeneren


Inductief en deductief redeneren

  • inductief: specifieke observatie → generalisatie → welk label past hierbij?

  • deductief: vanuit generalisatie zoeken naar specifieke waardes


Evidence Based Practice

→ ‘Het op een zorgvuldige, uitvoerige en deskundige wijze gebruikmaken van het best beschikbare huidige bewijsmateriaal bij het nemen van beslissingen over de zorg voor een individuele zorgvrager’

dus: onderzoekende houding is belangrijk


Verpleegkundig proces - Anamnesefase

  • Anamnesefase → gegevens verzamelen, verifiëren, ordenen, vastleggen door gespreksvaardigheden, observeren, onderzoek doen

    → hulpmiddel: 11 gezondheidspatronen van Gordon, ICF model

    • Gegevens verzamelen: gesprek, observatie, lichamelijk onderzoek

    • Verifiëren van gegevens met zorgvrager en naasten: vergelijken subjectieve en objectieve gegevens, tegenstrijdige gegevens verifiëren

    • Gegevens ordenen en vastleggen: afhankelijk van soort anamnese welk soort formulier

    → Soorten gegevens: subjectief (symptoms): wat de zorgvrager verteld. objectief (signs): meetbare gegevens.


11 Gezondheidspatronen van Gordon

  1. Patroon van gezondheidsbeleving en -instandhouding

  2. Voedings- en stofwisselingspatroon

  3. Uitscheidingspatroon

  4. Activiteitenpatroon

  5. Slaap-rustpatroon

  6. Cognitie- en waarnemingspatroon

  7. Zelfbelevingspatroon

  8. Rollen- en relatiespatroon

  9. Seksualiteits- en voortplantingspatroon

  10. Coping en Stressverwerkingspatroon

  11. Waarden- en levensovertuigingenpatroon


13 domeinen NANDA-I

  1. Gezondheidsbevordering

  2. Voeding

  3. Uitscheiding / uitwisseling

  4. Activiteiten / rust

  5. Waarneming / cognitie

  6. Zelfperceptie

  7. Rollen / relaties

  8. Seksualiteit

  9. Coping / stresstolerantie

  10. Levensprincipes

  11. Veiligheid / bescherming

  12. Welbevinden

  13. Groei / ontwikkeling


International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)

→ biopsychosociaal model, invloed omgevings- en persoonlijke factoren op gezondheidstoestand


Verpleegkundig proces - Diagnosefase

  • Diagnosefase

    • verpleegkundige diagnose → omschrijving van een probleem als conclusie van de verzamelde gegevens ten behoeve van de te bepalen zorgverlening

    • onderscheid medische diagnose: geen label betreffend een ziekte ed., maar label betreffend menselijke reactie op actuele of potentiële gezondheidsproblemen

  • Resultatenfase

    • vaststellen doel en gewenste zorgresultaten

  • Interventiefase

    • planning verpleegkundige interventies die nodig zijn om zorgresultaat te behalen

    • planmatig uitvoeren zorg

  • Evaluatiefase

    • evaluatie voortgang doelen en zorgresultaten


PESS-structuur

  • Probleem → label verpleegkundige diagnose

  • Etiologie → factoren die het gezondheidsprobleem veroorzaken of eraan bijdragen (oorzaak probleem)

  • Signs → objectief te meten

  • Symptoms → subjectieve gegevens, wat de zorgvrager zelf zegt


Risicodiagnose

PR-structuur

  • Probleem

  • Risicofactoren


GNK

Werkgroep 1


Anatomie → bouw (ontleedkunde)

Fysiologie → functie

Functionele anatomie → bouw en functie in relatie tot elkaar

Pathologie → ziekteleer

pathologische anatomie & pathologische fysiologie


Onderzoeksmethoden

  • anamnese → voorgeschiedenis

  • inspectie → observeren

  • palpatie → tasten, voelen

  • percussie → kloppen

  • auscultatie → luisteren

  • laboratoriumbepaling onderzoek

    • urine, feces, bloed, cytologisch onderzoek (=uitstrijkje)

  • beeldvormende onderzoeken

    • röntgenfoto, CT-scan → straling

    • MRI-scan → magneet

    • echografie, echoscopie, döppler → geluidgolven

    • scopieën → licht (camera), soms met punctie of biopsie

Punctie/biopsie → lichaamsvocht/weefsel afnemen met naald.


Werkgroep 2

De huid (cutis)

Functies:

  • bescherming

  • uitscheiding

  • vitamine D synthese

  • sensorische functie

  • warmteregulatie

Bouw

bot→ spieren → huid

epidermis (opperhuid) → geen bloedvaten en geen lymfevaten, wel fijne vertakkingen zenuwuiteinden → bij beschadiging cellen veel vrije stoffen (histamine), dus pijnsensatie. bij weinig vrije stoffen jeuk

  • hoornlaag → geen celdeling

    • corneum → afgestorven cellen

    • lucidum

  • kiemlaag

    • granulosum → alleen celdeling bij beschadiging

    • spinosum → alleen celdeling bij beschadiging

    • moederlaag → altijd celdeling (mitose)

basale membraan

dermis (lederhuid) → bloedvaten, zenuwen en tastzintuigjes

  • papillaire

  • reticulaire → meer rekbaarheid

subcutis (onderhuids bindweefsel) → behoort niet tot huid


Temperatuurregulatie

warmteproductie → aerobe dissimilatie (verbrandingsproces)

  • glucose + O₂ → CO₂ + H₂O + E

de lever is de kachel van het lichaam

in lever → stofwisseling

lever heeft dubbele bloedaanvoer

warmteoverdracht:

  • warmte-uitstraling

  • warmtegeleiding

  • verdamping van water

vasoconstrictie → vernauwen slagaders, minder warmteafgifte

vasodilatatie → verwijden bloedvaten, meer warmteafgifte


Werkgroep 3

Voortplanting

mannelijke geslachtsorganen

  • organen die zaadcellen vormen

    • mannelijke geslachtsklieren, teelballen, zaadballen, testes

  • organen die zaad afvoeren

    • bijbal, epididymus en zaadleiderm, ductus deferens

  • organen die vocht afscheiden

    • zaadblaasjes, vesiculae seminales, voorstanderklier, glandulaprostata, klier van cowper

inwendige & uitwendige organen

uitwendig → scrotum en penis


Werkgroep 4

Afweer

→ natuurlijke reactie van organisme dat zich lichamelijk, geestelijk of maatschappelijk bedreigt voelt

immuunsysteem → systeem dat reageert op vreemde prikkels in het lichaam door specifieke cellen en antistoffen te maken om zich te beschermen


Verschillende vormen afweer:

  • aspecifieke afweer → tegen alle ziekteverwekkers (antigenen)

    • eerste lijn: huid en slijmvliezen, zuur,, zout

    • tweede lijn: fagocytose door leukocyten (witte bloedcellen)

      → bij ontsteking meer vorming leukocyten

specifieke afweer → cellulair en humoraal

  • T-cellen → specifiek tegen veroorzaker van infectie, maken geen antistoffen (cellulair)

  • B-cellen → delen zich tot plasmacellen en die maken immunoglobulines (antistoffen) die zich aan de indringer hechten en de T-cellen helpen bij de herkenning (humorale afweer)

→ beide maken geheugencellen


Vormen van immuniteit

  • natuurlijke immuniteit

    • actief → door ziekteverwekker immuunsysteem geactiveerd en immuniteit wordt opgebouwd

    • passief → van moeder naar kind tijdens zwangerschap en borstvoeding

  • kunstmatige immuniteit

    • actief → verzwakte ziektekiem leidt tot activatie immuunsysteem en immuniteit wordt opgebouwd ( = vaccinatie)

    • passief → antistoffen worden in het lichaam gebracht. geen immuniteit opgebouwd (=antiserum)


antigeen → een vreemde stof of ziekteverwekker die ons lichaam binnenkomt

  • metalen voorwerpen, chemische stoffen, delen van planten, micro-organismen

besmetting → blootstelling aan een ziektekiem of het overbrengen van antigeen van de een op de ander

  • besmettingswegen:

    • cutaan (huid)

    • aerogeen (ademhaling)

    • entraal/oraal (spijsvertering

    • genitaal (geslachtsgemeenschap)

    • hematogeen (bloed

incubatietijd → tijd tussen besmetting en ziek worden

infectie → plaatselijke reactie van het weefsel op een besmetting (ontsteking)

infectieziekten:

  • primaire infectie → direct (voedselinfectie, luchtweginfectie)

  • secundaire infectie → indirect (brandwond en verontreinigd verbandmateriaal)

  • superinfectie → infectie door micro-organisme in deel van het lichaam dat reeds is geïnfecteerd met ander micro-organisme

  • kruisinfectie → contactinfectie, van de ene patiënt naar de ander

  • opportunistische infectie → infectie die alleen plaatsvind als het immuunsysteem verzwakt is (aids)

  • verticale overdracht → van moeder op kind (in utero, tijdens bevalling of borstvoeding)


ontsteking → natuurlijke en nuttige reactie lichaam op beschadigd weefsel of op prikkels van buiten

oorzaken ontsteking:

  • heamatoom (bloeduitstorting)

  • thermisch letsel (hoge/lage temperatuur)

  • allergische prikkel (hooikoorts)

  • immunologische oorzaken

  • chemische prikkel (zuur)

  • mechanische prikkel (ongeval, kneuzing)

  • ziekteverwekkers

verschijnselen ontsteking:

  • rubor (roodheid)

  • tumor (zwelling)

  • calor (warm)

  • dolor (pijn)

  • functio laesa (functieverlies)

verschillende soorten ontstekingen:

  • catarrale ontstekingen: oppervlakkige ontsteking (huid, slijmvliezen, darm)

  • infiltratieve ontstekingen: ontsteking in orgaan (longontsteking)

  • necrotiserende ontstekngen: weefselversterf

    • abces → eerder niet bestaande holte gevuld met pus

    • empyeem → bestaande holte door infectie gevuld met pus

    • flegmone → ontsteking die zich via weefselspleten onder de huid verspreidt

  • fistel: gang tussen twee organen

  • sepsis: bacteriën in bloedbaan

MID: Minimale Infectieuze Dosis → hoeveel micro-organismen er nodig zijn om ziek te worden


Kennislijn OP1

VPK week 1

Werkgroep 1.1


gezondheidsvaardigheden → gezondheidsgedrag → gezondheidsvaardigheden

gezondheidsvaardigheden: zelfredzaamheid, zelfmanagement, adaptief vermogen

  • toereikend?

  • beperkt toereikend?

gezondheidsgedrag:

  • adequaat?

  • inadequaat?

gezondheid:

  • bedreigd?


Positieve gezondheid

“Health as the ability to adapt and to self-manage, in the face of social, physical and emotional challenges”

6 dimensies van positieve gezondheid:

  • lichaamsfuncties (gezond voelen, eten, slapen, pijn)

  • mentaal welbevinden (vrolijk zijn, communicatie, concentratie)

  • zingeving (levenslust, acceptatie, dankbaarheid)

  • kwaliteit van leven (gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans)

  • meedoen (erbij horen, interesse in de maatschappij, contacten)

  • dagelijks functioneren (selfcare, grenzen, hulp durven vragen)


Gezondheidspsychologie

  • biomedisch ziektemodel → ziekten & symptomen hebben fysiologische verklaring

  • biopsychaal ziektemodel → ziekten & symptomen kunnen verklaard worden door combinatie lichamelijke, sociale en psychologische factoren.


Illness, Sickness, Disease

  • Illness - beleving individueel → psychologische visie

  • Sickness - beleving omgeving → sociale visie

  • Disease - diagnose → biologische visie


Werkgroep 1.2


Basisstructuur Nederlandse gezondheidszorg

  • 0de lijn → eigen sociale netwerk

  • 1e lijn → generalistisch, geen verwijzing, geen opname

  • 2e lijn → specialistisch, met verwijzing, opname mogelijk

  • 3e lijn → topklinisch, met verwijzing, opname mogelijk


Soorten zorg

  • ambulant/extramuraal → bij client thuis

  • intramuraal → in zorgorganisatie

  • semimuraal → dagbehandeling

  • transmuraal/ketenzorg → verschillende plekken


Nederlands zorgstelsel - stelselwetten

  • ZVW - zorgverzekeringswet

  • WLZ - wet langdurige zorg

  • WMO - wet maatschappelijke ondersteuning

  • JW - jeugdwet

  • WPG - wet publieke gezondheid


Zorgsectoren

  • publieke gezondheidszorg (JGZ, GGD)

  • maatschappelijke zorg (huishoudelijke zorg)

  • care (ouderenzorg, gehandicaptenzorg)

  • cure (medische zorg)

  • geestelijke gezondheidszorg (psychiatrie)


Moderne verpleegkunde

clienteigenschappen: divers, assertief, individualistisch, autonomie

→ westers


Werkgroep 1.3


Beroepsprofiel verpleegkundige

doel verpleging → bevorderen gezondheid, herstel, groei en ontwikkeling, en het voorkomen van ziekte, aandoening of beperking.


CanMEDS-rollen


Verpleegkunde → de leer van het verplegen

  • wat is verplegen vergeleken met andere gezondheidszorg?

  • hoe kan het beste verpleegd worden?

  • waartoe wordt er verpleegd?

  • bewezen effect (resultaat)

  • wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing → evidence based practice (EBP)


VPK week 2

Werkgroep 2.1


Groei en ontwikkeling van het kind

cognitief denken: vermogen om kennis op te nemen en te verwerken


Theorie van Jean Piaget

  • Sensomotorische fase → 0-2 jaar

    • waarneming doormiddel van zintuigen

    • weinig denkwerk, vooral reflexmatig

    • leren door motorische handelingen

  • Pre-operationele fase → 2-7 jaar

    • egocentrisch denken

    • leren door te spelen

    • eenvoudige cognitieve schema’s mogelijk door waarnemingen

  • Concreet-operationele fase → 7-11 jaar

    • meer cognitieve schema’s mogelijk

    • besef dat dingen anders kunnen zijn als ze lijken

    • begrijpen verandering

  • Formeel-operationele fase → 11+ jaar

    • ingewikkelde cognitieve gedachtenschema’s

    • abstracte begrippen, logisch redeneren en theoretiseren


Cognitieve groei

  • egocentrisme → op zichzelf gericht zijn

  • objectpermanentie → besef dat object los staat van eigen handelingen of aandacht

  • conservatie → besef dat eigenschappen hetzelfde blijven als het uiterlijk veranderd, verder niks

  • animistisch denken →aannemen dat objecten levend zijn

  • doelgericht gedrag → vermogen doel na te streven

  • sensomotorisch denken -> minimaal denkwerk voor motorische handelingen

  • abstract denken → denken over dingen die niet direct waarneembaar zijn

  • centratie → aandacht niet op meer dan een ding kunnen richten

  • logische operatie → oplossen van probleem door beelden te manipuleren in gedachten

  • irreversibiliteit → onvermogen om situaties vooruit te denken en weer te terug te draaien


Opvoedstijlen

  • Autoritaire opvoedstijl → koud, streng, veeleisend, straffen

  • Autoritatieve opvoedstijl → warm, luisteren naar behoefte, zelf beslissen

  • Permissieve opvoedstijl → verwennen, geen eisen, zelf beslissen (maar niet daartoe in staat)

  • Onverschillige opvoedstijl → niet betrokken, geen verwachtingen, onoplettend


Nature vs Nurture

Nature : genetica, aangeboren

Nurture : omgevingsfactore, opvoeding


Werkgroep 2.2


Ontwikkeling van de persoonlijkheid

persoonlijkheid → de psychologische kenmerken die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag van een individu in verschillende situaties, op verschillende momenten

  • emoties, normen & waarden, motieven, houdingen, opvattingen, gewoontes


Processen vorming persoonlijkheid

  • biologische processen → hersenmodules vormen deel persoonlijkheid

    • seks, agressie, honger, affiliatie, dorst, prestaties

  • situationele processen → nurture, omgeving

    • gedrag beinvloed door behavioristische conditionering, cognitief en sociaal

    • persoonlijkheid gevormd in vroege jeugd door opvoeding en omgeving

  • psychologische processen → nature

    • karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidspatroon → temperamenten en typen

    • persoonlijkheidsproces: interne werking → motivatie, emotie, perceptie, leren


Sociale en culturele bijdrage persoonlijkheid

→ geboorteland, religie, school


Persoonlijkheidstheorieën

Beschrijvende Persoonlijkheidstheorie → persoonlijkheid uitgedrukt in stabiele persoonlijkheidskenmerken en karaktertrekken

  • Vijf-factoren theorie

Procestheorie → Interne persoonlijkheidsprocessen : motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling

  • psychoanalytische theorie van Freud

    • id → primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid (fundamentele drijfveren)

    • superego → moralen, normen en waarden, ‘geweten’

    • ego → bewuste, rationele deel van de persoonlijkheid (bemiddellaar id en superego)



Ego-afweermechanismen → onbewust mechanisme dat de ervaring van een conflict of angst verzacht

  • ontkenning → ontkennen dat probleem bestaat

  • rationalisatie → sociaal acceptabele redenen geven voor sociaal onacceptabel gedrag

  • reactieformatie → tegenovergesteld gaan gedragen aan onbewuste verlangens

  • verschuiving → verschuiven reactie van bron van stress naar veiliger persoon of object

  • regressie → terugkeren naar eerdere ontwikkelingsfase

  • sublimatie → sociaal verantwoordelijke uitlaatkleppen gebruiken (heel hard werken, creativiteit)

  • projectie → een ander beschuldigen van eigen probleem om zelf niet te hoeven ervaren


Behoeftehiërarchie van Maslow

→ procestheorie


Hechting → langdurige sociaal-emotionele relatie tussen kind en ouder

Veilige hechting → ontspannen bij verzorger en verdraagzaam tegenover nieuwe ervaringen

→ resultaat van gevoelige en responsieve ouders

Verlatingsangst →angst bij jonge kinderen die worden gescheiden van verzorgers (past bij veilige hechting)

Onveilige hechting

  • angstig-ambivalente hechting → extreme verlatingsangst, moeilijk te troosten als verzorger terug is

    → resultaat inconsequent ouderschap

  • angstig-vermijdende hechting → geen interesse in verzorger, geen emotie bij scheiding of terugkomst

    → resultaat verwaarlozend ouderschap


Werkgroep 2.3


Socialisering

  • sociale context → combinatie van mensen, activiteiten en interacties, omstandigheden en verwachtingen in een situatie

  • sociale rol → sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt in een bepaalde situatie

  • sociale afstand → waargenomen verschillen of overeenkomsten tussen jezelf en anderen

  • sociale norm → de gedragingen en attitudes die een groep passend vind voor zijn eigen leden

  • conformisme → de neiging om gedragingen, attitudes en meningen van groepsleden over te nemen


Sociale druk, groepsdenken → leden conformeren met consensus van de groep of groepsleider, individueel zou het onverstandig zijn

  • omstandigheden die groepsdenken bevorderen:

    • dominante leider

    • cohesie, geen afwijkende meningen

    • gebrek aan ruimte stimulatie zorgvuldige beoordeling situatie

    • homogeniteit sociale achtergrond en ideologie leden

    • externe dreiging → sterke druk


Beoordelen van een ander

  • aantrekkingskracht → mensen die we het aardigst vinden zijn de mensen die ons maximale beloning geven tegen minimale kosten

  • aantrekkelijkheid → mensen vinden meer beloning in omgaan met voor hun fysiek aantrekkelijke mensen

  • nabijheid → we sluiten vooral vriendschappen met mensen wie we het meeste contact hebben

  • gelijkenis → zich aangetrokken voelen tot degenen die het meeste op hunzelf lijken

  • openheid → het delen van persoonlijke informatie en gevoelens met een ander waarbij vertrouwen wordt ontwikkeld.

Vooroordeel → negatieve (soms positieve) houding tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep

  • stereotype → overdreven beeld dat vaak niet (volledig) overeenkomt met de werkelijkheid

  • discriminatie → negatieve actie tegenover een individu die lid is van een bepaalde groep

  • dehumanisering → anderen als minder dan menselijk zien


VPK week 3

Werkgroep 3.1


Groei en ontwikkeling 0-12 jaar


prematuur → < 32 weken

randprematuur → 32-37 weken

a terme zuigeling → 37-42 weken

serotien → > 42 weken


Circulatie voor de geboorte

O₂ via placenta i.p.v. longen (weinig bloedvoorziening longen nodig)

foramen ovale → bloed stroomt van rechter atrium naar linker atrium

ductus arteriosus → bloed stroomt van arterius pulmonalis naar aorta

O₂ aanvoer → vena umbilicus

CO₂ afvoer → 2 arteriae umbilicales


APGAR-score → toestand pasgeborene, momentopname


Hielprik (4e-7e dag na geboorte)

  • PKU → enzym afwezig, ophoping phenylalanine, zenuwbeschadiging

    → gevolg: hersenbeschadiging, verstandelijke beperking

  • CH → congenitale hypothyreoïdie, tekort aan schildklierhormoon

    → gevolg: ontwikkelingsachterstand, behandeling mogelijk → screening


Gehoorscreening

OAE → oto-akoestische emissies

  • speaker zend klikgeluidjes uit: bij gezond binnenoor vangt microfoon geluid op

    • nadeel: alleen binnenoor, neurologische problemen niet onderzocht


Rijksvaccinatieprogramma → alle Nederlandse kinderen

groepsimmuniteit → als de groep om je heen de ziekte niet door kan geven, kan je de ziekte ook niet krijgen. (in Nederland: streven vaccinatiegraad 95%)

biblebelt → lage vaccinatiegraad

mazelen → hersenontsteking

tetanus → geen groepsimmuniteit, geen mens-mens besmetting

Prematuren verhoogd risico, vaccinatie onder bewaking

Contra-indicaties vaccinatie:

  • absoluut:

    • allergie

  • relatief (tijdelijke uitstel):

    • koorts

    • immuunstoornis

    • operatie


Groeicurve

  • invloed op groeicurve:

    • zwangerschapsduur

    • borst/flesvoeding

    • puberteit

    • target height

    • meetvariaties → meting niet altijd consistent → invloed interpretatie curve

  • kijk niet alleen naar de lijn, maar ook naar het kind


Van Wiechenschema → vroegtijdig signaleren achterblijven ontwikkeling

→ geen screeningsinstrument, geen diagnostische test

  • lijnen gewoonlijke ontwikkeling, 90e percentiel + of m


Ondergewicht → Overgewicht → Obesitas

BMI= gewicht : lengte²

Nederland → internationale afkapwaarden, kinderen anders dan volwassenen

Comorbiditeit Obesitas

  • diabetes mellitus

  • cardiovasculaire aandoeningen

  • gewrichtsklachten

  • slaapapneu

  • hoger risico kanker

  • galstenen

  • verminderde vruchbaarheid

gevolg → levensverwachting 6-7 jaar korter

Interventie kinderen met overgewicht → BBOFT

  • borstvoeding

  • buitenspelen

  • ontbijt met granen

  • minder frisdrank en fast food

  • minder TV

  • minder tussendoortjes


Vragenlijsten → welbevinden jongeren


Werkgroep 3.2


Jeugdgezondheidszorg

→ biedt preventieve gezondheidszorg aan alle jeugdigen woonachtig in Nederland tot 18 jaar

→ valt onder de wet JGZ


VPK week 4

Klinisch redeneren


Klinisch redeneren en kritisch denken

→ ‘Het continu procesmatig gegevens verzamelen en analyseren gericht op het vaststellen van vragen en problemen van de zorgvrager, en het kiezen van daarbij passende zorgresultaten en interventies.

CanMEDS rol 1: de zorgverlener → competentie klinisch redeneren


Inductief en deductief redeneren

  • inductief: specifieke observatie → generalisatie → welk label past hierbij?

  • deductief: vanuit generalisatie zoeken naar specifieke waardes


Evidence Based Practice

→ ‘Het op een zorgvuldige, uitvoerige en deskundige wijze gebruikmaken van het best beschikbare huidige bewijsmateriaal bij het nemen van beslissingen over de zorg voor een individuele zorgvrager’

dus: onderzoekende houding is belangrijk


Verpleegkundig proces - Anamnesefase

  • Anamnesefase → gegevens verzamelen, verifiëren, ordenen, vastleggen door gespreksvaardigheden, observeren, onderzoek doen

    → hulpmiddel: 11 gezondheidspatronen van Gordon, ICF model

    • Gegevens verzamelen: gesprek, observatie, lichamelijk onderzoek

    • Verifiëren van gegevens met zorgvrager en naasten: vergelijken subjectieve en objectieve gegevens, tegenstrijdige gegevens verifiëren

    • Gegevens ordenen en vastleggen: afhankelijk van soort anamnese welk soort formulier

    → Soorten gegevens: subjectief (symptoms): wat de zorgvrager verteld. objectief (signs): meetbare gegevens.


11 Gezondheidspatronen van Gordon

  1. Patroon van gezondheidsbeleving en -instandhouding

  2. Voedings- en stofwisselingspatroon

  3. Uitscheidingspatroon

  4. Activiteitenpatroon

  5. Slaap-rustpatroon

  6. Cognitie- en waarnemingspatroon

  7. Zelfbelevingspatroon

  8. Rollen- en relatiespatroon

  9. Seksualiteits- en voortplantingspatroon

  10. Coping en Stressverwerkingspatroon

  11. Waarden- en levensovertuigingenpatroon


13 domeinen NANDA-I

  1. Gezondheidsbevordering

  2. Voeding

  3. Uitscheiding / uitwisseling

  4. Activiteiten / rust

  5. Waarneming / cognitie

  6. Zelfperceptie

  7. Rollen / relaties

  8. Seksualiteit

  9. Coping / stresstolerantie

  10. Levensprincipes

  11. Veiligheid / bescherming

  12. Welbevinden

  13. Groei / ontwikkeling


International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)

→ biopsychosociaal model, invloed omgevings- en persoonlijke factoren op gezondheidstoestand


Verpleegkundig proces - Diagnosefase

  • Diagnosefase

    • verpleegkundige diagnose → omschrijving van een probleem als conclusie van de verzamelde gegevens ten behoeve van de te bepalen zorgverlening

    • onderscheid medische diagnose: geen label betreffend een ziekte ed., maar label betreffend menselijke reactie op actuele of potentiële gezondheidsproblemen

  • Resultatenfase

    • vaststellen doel en gewenste zorgresultaten

  • Interventiefase

    • planning verpleegkundige interventies die nodig zijn om zorgresultaat te behalen

    • planmatig uitvoeren zorg

  • Evaluatiefase

    • evaluatie voortgang doelen en zorgresultaten


PESS-structuur

  • Probleem → label verpleegkundige diagnose

  • Etiologie → factoren die het gezondheidsprobleem veroorzaken of eraan bijdragen (oorzaak probleem)

  • Signs → objectief te meten

  • Symptoms → subjectieve gegevens, wat de zorgvrager zelf zegt


Risicodiagnose

PR-structuur

  • Probleem

  • Risicofactoren


GNK

Werkgroep 1


Anatomie → bouw (ontleedkunde)

Fysiologie → functie

Functionele anatomie → bouw en functie in relatie tot elkaar

Pathologie → ziekteleer

pathologische anatomie & pathologische fysiologie


Onderzoeksmethoden

  • anamnese → voorgeschiedenis

  • inspectie → observeren

  • palpatie → tasten, voelen

  • percussie → kloppen

  • auscultatie → luisteren

  • laboratoriumbepaling onderzoek

    • urine, feces, bloed, cytologisch onderzoek (=uitstrijkje)

  • beeldvormende onderzoeken

    • röntgenfoto, CT-scan → straling

    • MRI-scan → magneet

    • echografie, echoscopie, döppler → geluidgolven

    • scopieën → licht (camera), soms met punctie of biopsie

Punctie/biopsie → lichaamsvocht/weefsel afnemen met naald.


Werkgroep 2

De huid (cutis)

Functies:

  • bescherming

  • uitscheiding

  • vitamine D synthese

  • sensorische functie

  • warmteregulatie

Bouw

bot→ spieren → huid

epidermis (opperhuid) → geen bloedvaten en geen lymfevaten, wel fijne vertakkingen zenuwuiteinden → bij beschadiging cellen veel vrije stoffen (histamine), dus pijnsensatie. bij weinig vrije stoffen jeuk

  • hoornlaag → geen celdeling

    • corneum → afgestorven cellen

    • lucidum

  • kiemlaag

    • granulosum → alleen celdeling bij beschadiging

    • spinosum → alleen celdeling bij beschadiging

    • moederlaag → altijd celdeling (mitose)

basale membraan

dermis (lederhuid) → bloedvaten, zenuwen en tastzintuigjes

  • papillaire

  • reticulaire → meer rekbaarheid

subcutis (onderhuids bindweefsel) → behoort niet tot huid


Temperatuurregulatie

warmteproductie → aerobe dissimilatie (verbrandingsproces)

  • glucose + O₂ → CO₂ + H₂O + E

de lever is de kachel van het lichaam

in lever → stofwisseling

lever heeft dubbele bloedaanvoer

warmteoverdracht:

  • warmte-uitstraling

  • warmtegeleiding

  • verdamping van water

vasoconstrictie → vernauwen slagaders, minder warmteafgifte

vasodilatatie → verwijden bloedvaten, meer warmteafgifte


Werkgroep 3

Voortplanting

mannelijke geslachtsorganen

  • organen die zaadcellen vormen

    • mannelijke geslachtsklieren, teelballen, zaadballen, testes

  • organen die zaad afvoeren

    • bijbal, epididymus en zaadleiderm, ductus deferens

  • organen die vocht afscheiden

    • zaadblaasjes, vesiculae seminales, voorstanderklier, glandulaprostata, klier van cowper

inwendige & uitwendige organen

uitwendig → scrotum en penis


Werkgroep 4

Afweer

→ natuurlijke reactie van organisme dat zich lichamelijk, geestelijk of maatschappelijk bedreigt voelt

immuunsysteem → systeem dat reageert op vreemde prikkels in het lichaam door specifieke cellen en antistoffen te maken om zich te beschermen


Verschillende vormen afweer:

  • aspecifieke afweer → tegen alle ziekteverwekkers (antigenen)

    • eerste lijn: huid en slijmvliezen, zuur,, zout

    • tweede lijn: fagocytose door leukocyten (witte bloedcellen)

      → bij ontsteking meer vorming leukocyten

specifieke afweer → cellulair en humoraal

  • T-cellen → specifiek tegen veroorzaker van infectie, maken geen antistoffen (cellulair)

  • B-cellen → delen zich tot plasmacellen en die maken immunoglobulines (antistoffen) die zich aan de indringer hechten en de T-cellen helpen bij de herkenning (humorale afweer)

→ beide maken geheugencellen


Vormen van immuniteit

  • natuurlijke immuniteit

    • actief → door ziekteverwekker immuunsysteem geactiveerd en immuniteit wordt opgebouwd

    • passief → van moeder naar kind tijdens zwangerschap en borstvoeding

  • kunstmatige immuniteit

    • actief → verzwakte ziektekiem leidt tot activatie immuunsysteem en immuniteit wordt opgebouwd ( = vaccinatie)

    • passief → antistoffen worden in het lichaam gebracht. geen immuniteit opgebouwd (=antiserum)


antigeen → een vreemde stof of ziekteverwekker die ons lichaam binnenkomt

  • metalen voorwerpen, chemische stoffen, delen van planten, micro-organismen

besmetting → blootstelling aan een ziektekiem of het overbrengen van antigeen van de een op de ander

  • besmettingswegen:

    • cutaan (huid)

    • aerogeen (ademhaling)

    • entraal/oraal (spijsvertering

    • genitaal (geslachtsgemeenschap)

    • hematogeen (bloed

incubatietijd → tijd tussen besmetting en ziek worden

infectie → plaatselijke reactie van het weefsel op een besmetting (ontsteking)

infectieziekten:

  • primaire infectie → direct (voedselinfectie, luchtweginfectie)

  • secundaire infectie → indirect (brandwond en verontreinigd verbandmateriaal)

  • superinfectie → infectie door micro-organisme in deel van het lichaam dat reeds is geïnfecteerd met ander micro-organisme

  • kruisinfectie → contactinfectie, van de ene patiënt naar de ander

  • opportunistische infectie → infectie die alleen plaatsvind als het immuunsysteem verzwakt is (aids)

  • verticale overdracht → van moeder op kind (in utero, tijdens bevalling of borstvoeding)


ontsteking → natuurlijke en nuttige reactie lichaam op beschadigd weefsel of op prikkels van buiten

oorzaken ontsteking:

  • heamatoom (bloeduitstorting)

  • thermisch letsel (hoge/lage temperatuur)

  • allergische prikkel (hooikoorts)

  • immunologische oorzaken

  • chemische prikkel (zuur)

  • mechanische prikkel (ongeval, kneuzing)

  • ziekteverwekkers

verschijnselen ontsteking:

  • rubor (roodheid)

  • tumor (zwelling)

  • calor (warm)

  • dolor (pijn)

  • functio laesa (functieverlies)

verschillende soorten ontstekingen:

  • catarrale ontstekingen: oppervlakkige ontsteking (huid, slijmvliezen, darm)

  • infiltratieve ontstekingen: ontsteking in orgaan (longontsteking)

  • necrotiserende ontstekngen: weefselversterf

    • abces → eerder niet bestaande holte gevuld met pus

    • empyeem → bestaande holte door infectie gevuld met pus

    • flegmone → ontsteking die zich via weefselspleten onder de huid verspreidt

  • fistel: gang tussen twee organen

  • sepsis: bacteriën in bloedbaan

MID: Minimale Infectieuze Dosis → hoeveel micro-organismen er nodig zijn om ziek te worden


robot