CK

OPP HC stof als samenvatting

Pagina 2

  • Inleiding op ontwikkelingspsychopathologie (OPP): Verplichte litatuur omvat boekhoofdstukken en artikelen; tentamen in het Nederlands.

  • Wat is ontwikkelingspsychopathologie?

    • Ontwikkelingspsychopathologie bestudeert de ontwikkeling van psychopathologie doorheen leeftijd en context.

    • Psychopathologie ontstaat wanneer er iets afwijkends is ten opzichte van wat voor een bepaalde leeftijd normaal is, in termen van frequentie, intensiteit en dagelijks functioneren.

    • Centrale definitie: ontwikkelingsprocessen die het ontstaan van psychopathologie beïnvloeden en/of beschermen tegen psychopathologie.

  • Belangrijke vragen:

    • Wanneer kun je bepalen dat er psychopathologie is?

    • Kijk naar de typische (normale) ontwikkeling en vergelijk met afwijkingen.

  • Prevalentie en 'vier D’s' (om afwijkend gedrag te beoordelen):

    • Distress: emotionele/sociale belasting; zelfervaring van lijden, zorg, angst.

    • Dysfunctional: beperkte capaciteit om dagelijks te functioneren (bijv. moeite met school).

    • Deviant: gedrag dat sterk afwijkt van wat verwacht wordt.

    • Danger: gedrag dat een gevaar oplevert voor kind of anderen.

  • Ontwikkelingspaden en competentie:

    • Let op leeftijdspecifieke ontwikkelings taken en wat als passend gedrag wordt gezien.

    • Omgeving speelt een cruciale rol; external influences beïnvloeden ontwikkeling.

    • Competence = in hoeverre een kind zich aan de omgeving kan aanpassen.

    • Ontwikkelingspaden kunnen continue of discontinue verlopen. Het noteren van hobbels kan helpen bij het identificeren van ontwikkelingsstoornissen.

  • Systemische kijk: context en omgeving beïnvloeden ontwikkeling; multifinaliteit en equifinaliteit spelen een rol:

    • Multifinaliteit: dezelfde beginsituatie kan leiden tot verschillende uitkomsten.

    • Equifinaliteit: verschillende beginsituaties kunnen tot dezelfde uitkomst leiden.

  • Risico- en beschermende factoren (balans):

    • Individueel: cognitieve schema’s, lage zelfcontrole.

    • Gezin: mishandeling/verwaarlozing; hechtingsproblemen.

    • Interpersoonlijk: moeilijke relaties; antisociaal gedrag bij leeftijdsgenoten.

    • Biologisch: genetische factoren, neurologische schade.

    • Deze factoren vormen een cumulatief effect; context is van belang.

  • Moderatie en mediatie (statistische concepten):

    • Moderatie: het effect van een factor verschilt per subgroep (bijv. factoren die anderen voor jongens anders werken dan voor meisjes).

    • Mediatie: een factor verklaart het verband tussen twee variabelen (bijv. gezinsstress -> gedragsproblemen via attributie bias).

  • Transactioneel/Developmental cascade (ketsing):

    • Dynamische interacties tussen kind en omgeving; ontwikkeling beïnvloedt elkaar in een cascade van oorzaken en effecten.

    • Ontwikkelingscascade beschrijft kettingreacties die elkaar versterken.

Pagina 3

  • Ontwikkelingstaken per leeftijd en omgeving:

    • Relevante taken bij elk leeftijdsniveau bepalen welke taken ontbreken en mogelijk psychopathologie kunnen voorspellen.

    • Externe invloeden (omgeving) hebben invloed op hoe taken verlopen.

  • Competentie en ontwikkeling:

    • Competentie bepaalt hoe goed een kind zich aanpast aan omgeving en taken.

    • Ontwikkelingspaden kunnen continu of discontinu verloopt; signalen van problemen kunnen vroegtijdig wijzen op stoornissen.

  • Risico- en beschermende factoren (uitgebreid):

    • Individueel: cognitieve schema’s, zelfcontrole.

    • Gezin: mishandeling/verwaarlozing; hechtingproblemen.

    • Interpersoonlijk: relaties met leeftijdsgenoten; antisociaal gedrag.

    • Biologisch: genetica, neurologische schade.

  • Balans en cumulatief effect:

    • Risicofactoren en beschermende factoren stapelen zich op; bang voor cumulatief effect.

  • Moderatie en mediatie herhaald:

    • Moderatie effekten: geslacht kan bepalen hoe sterk relatie gezinsstress en gedragsproblemen is.

    • Mediatie: attributiebias kan een verklaring zijn voor het verband.

  • Belang van differentiële uitkomsten:

    • Multifinaliteit en equifinaliteit blijven relevante concepten in de ontwikkelingspsychopathologie.

Pagina 4

  • Moderatie- en cascade- modellen in meer detail:

    • Moderatie: interacties tussen kinderkarakteristieken en omgeving bepalen uitkomsten.

    • Developmental cascade: wanneer veranderingen in één domein invloed hebben op andere domeinen doorheen de ontwikkeling.

    • Transactionele modellen: kind en context veranderen elkaar voortdurend; dynamisch model.

  • Doel van deze modellen:

    • Inzetten op begrip van hoe risicofactoren samen met de omgeving psychopathologie kunnen veroorzaken.

    • Inzicht in waar in de ontwikkeling problemen ontstaan en hoe interacties tussen kind en omgeving tot stand komen.

Pagina 5

  • Beschrijving van beschermende factoren:

    • Reductie van impact: sensitieve ouders kunnen problemen beperken.

    • Reductie van negatieve kettingreacties: gemakkelijk temperament van kind kan helpen de kettingreacties te verminderen.

    • Bevordering van zelfvertrouwen en zelfeffectiviteit: versterkt copingstrategieën.

    • Opening van kansen: grotere ontwikkelingskansen (onderwijs, sociale kansen).

  • Aandacht voor kwetsbare groepen:

    • Socio-economische status, armoede, sociaaleconomische/culturele achtergrond, geslachtsverschillen.

  • Aannames van psychopathologie (assumpties):

    • Een beeld van typisch gedrag helpt afwijkingen te herkennen.

    • Problemen hebben meerdere oorzaken; context is cruciaal.

  • Samenvatting van context in psychopathologie:

    • psychopathologie ontstaat uit interactie tussen kind en omgeving.

Pagina 6

  • Etiologie: verklaringen voor het ontstaan van stoornissen.

  • Neurobiologische factoren:

    • Hersenen en zenuwstelsel in ontwikkeling; genetische factoren en omgevingsinvloeden (trauma, voeding, gezondheidsproblemen).

    • Genotype-omgeving interacties: aanleg + omgevingsinvloeden bepalen uitkomsten.

  • Psychologische factoren (cognitief):

    • Atypische cognitieve processen; emotieregulatie en cognitieve schema’s.

    • Emotieregulatie als risicofactor; onder-/overregulatie mogelijk problematisch.

  • Emotiereactiviteit en regulatie:

    • Emotionele reactiviteit (varieert per individu) en regulatie (aanpassen emoties aan context).

Pagina 7

  • Cognitieve invloeden en temperament:

    • Drie temperamentgroepen:

    • Positief affect en benadering: aanpak nieuw situaties.

    • Angstig/bevreesd: overregulatie, weinig initiatief in nieuwe situaties.

    • Negatief affect/irritabiliteit: onderregulatie, externaliseren bij nieuwe ervaringen.

  • Invloed op leerervaringen en ontwikkelingsschema’s.

  • Gedragsinvloeden:

    • Sociaal leren; ABA-gebaseerde bekrachtiging (gedragsverandering via conditionering).

  • Gezins- en culturele factoren:

    • Hechting, gezinssamenstelling, school en cultuur vormen context voor persoonlijkheidsontwikkeling.

    • Context zoals cultuur, maatschappelijke verwachting beïnvloedt hoe gedragsproblemen worden waargenomen en behandeld.

Pagina 8

  • Diagnose en DSM-5 als instrument:

    • Diagnose als indicatie voor behandeling en toegang tot hulpverlening.

    • Twee onderdelen accepteren als depressie: sombere stemming/prikkelbaarheid en verminderd interesse/plezier in activiteiten; samen met verdere criteria (zoals slaapproblemen, concentratieproblemen).

  • Voordelen van diagnose:

    • Toegang tot hulp, duidelijke communicatie, psycho-educatie, aansluiting van behandeling, onderzoeksdoeleinden.

  • Nadelen van diagnose:

    • Stigma (zelfstigma, publiek stigma, structureel stigma), labelen en possible stereotypering.

    • Diagnoses kunnen inflexibel zijn; comorbiditeit en subklinische symptomen krijgen mogelijk minder aandacht.

  • DSM-5 en categorische systemen:

    • DSM-5 gebruikt categorisch systeem; subklinische symptomen worden minder nadrukkelijk meegenomen.

    • Grens tussen normaal en afwijkend blijft problematisch binnen normgroepen.

Pagina 9

  • Nadelen van categorische systemen ( DSM-5):

    • Weinig aandacht voor subklinische symptomen; veel comorbiditeit; symptomprofiel kan over tijd veranderen; context ontbreekt.

  • Dimensioneel alternatief (continuüm):

    • Symptomen kunnen variëren in intensiteit; externe factoren blijven relevant.

    • ASEBA-systeem:多 vragenlijsten, ingevuld door kind/ouders/leraren; scores worden gesanctioneerd met T-scores.

    • Differentiatie tussen lichamelijk en cognitieve dimensies.

  • ASEBA-score en interpretatie:

    • T-scores: gemiddeld = 50, SD = 10; klinisch boven cutoff; subklinisch tussen 60 en 65; normatief onder 60.

    • Klinische groep: boven een bepaalde drempel (boven de bovenste stippellijn).

Pagina 10

  • RDoC (Research Domain Criteria):

    • Geen direct klinisch instrument; eerder onderzoeksraamwerk om stoornissen te begrijpen.

    • Benadering op meerdere informatieve niveaus: genetisch, neuronale circuits, gedrags- en zelfrapportage.

    • Voorbeeld: problemen met zelfregulatie/ cognitieve controle bij ADHD kunnen vanuit functieniveau worden bekeken in plaats van als aparte label.

  • DSM-5 vs RDoC:

    • DSM-5 heeft specifieke kenmerken (specifiers) die extra informatie koppelen (comorbiditeit, verloop).

    • RDoC pleit voor een functionalere verklaring van problemen, gericht op functies en niveaus van informatie.

  • Nadelen dimensioneel systeem (dimensies):

    • Moeilijker om te bepalen wanneer behandeling nodig is; risico op over-diagnostiek en labelen.

Pagina 11

  • ASEBA en RDoC in praktijk:

    • ASEBA: dimensioneel; daarmee kan men de continuüm van symptomen in kaart brengen.

    • RDoC biedt richting voor onderzoek en behandeling, met aandacht voor onderliggende functies (bijv. cognitieve controle).

  • Beoordeling en diagnostiek:

    • Diagnostische interviews en informant-specifieke vragenlijsten (bv CBCL, SDQ) en observaties (bv spelobservatie).

    • Axis-systemen en ontwikkeling van DSM-5-specifiers; notie van comorbide klachten en verloop.

Pagina 12

  • Empirie en interpretatie:

    • Dimensioneel/functionalistische benaderingen kunnen communicatie rondom diagnose beïnvloeden; psycho-educatie blijft nodig.

Pagina 13

  • Gevolgen van het krijgen van een diagnose en stigma:

  • Zelfstigma: internaliserend stigma door de diagnose; impact op zelfbeeld en gedrag.

  • Publieksstigma: maatschappij, hulpverleners; invloed op interactie en hulpzoekgedrag.

  • Structureel stigma: wetten en regels beperken participatie (bv rijexamen, werk).

  • Indirect stigma: ouders ervaren mogelijk schaamte en kiezen terughoudend voor hulp.

  • Voorbeeld: ADHD-diagnose en zelfstigma bij kinderen; ouders hebben vaak lagere verwachtingen en minder stimulans voor schooltaken.

  • Meetinstrumenten voor zelfstigma: vignetten en scenario’s waarin kinderen zich identiek verhouden tot de diagnose.

Pagina 14

  • Oorzaken en verklaringen van stigma:

    • Drie vignetten: biologische verklaring versus psychosociale verklaring; schuld bij ouders (psychosociale verklaring).

    • Psychosociale verklaring leidt tot meer schuldtoewijzing aan ouders; biologische verklaring vergroot acceptatie.

  • Stigma binnen oudersgroepen (ADHD-situatie):

    • Ouders van kinderen met ADHD hebben negatiever verwachtingen over hoe anderen hen zien, vergeleken met ouders van kinderen zonder ADHD.

  • Stigma onder klasgenoten:

    • Kinderen met ADHD krijgen vaker negatieve labels; meer afstand in sociale interacties.

Pagina 15

  • Hoorcollege 3: Vroege gehechtheid en regulatieproblemen; wanneer interventies nodig?

  • Gehechtheidstoornissen (DSM-5):

    • Reactieve gehechtheidsstoornis (RAS) en ontremd-sociaalcontactstoornis (DSED).

    • Reactieve gehechtheid: gevoelig voor internaliserende stoornissen (schuld bij zichzelf).

    • Ontremd-sociaal contactstoornis: kan vaker voorkomen bij ADHD-symptomen; minder gevoelig voor omgevingsveranderingen.

  • Etiologie van hechtingsstoornissen: differentiatie door onderzoekers zoals Zeanah (afwezigheid van gehechtheid en willekeurige sociabiliteit).

  • Drie fasen volgens Bowlby:

    • Protest, Wanhoop, Onthechting (ontwenningsfase); benadrukt dat separatie vaak stressvol is.

  • Klassificaties van gehechtheid (jongere kinderen):

    • Vermijdend; Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd; Gepreoccupeerd.

  • Risicofactoren bij ouders:

    • Angstige ouders, agressie, inconsistente opvoeding, eigen psychiatrische problematiek.

  • Epigenetische aspecten: epigenetic trust – moeilijker om te leren dat iemand betrouwbaar is; acute stress kan de hechting beïnvloeden.

Pagina 16

  • Verdieping op gedesorganiseerd gedrag:

    • Oorzaken bij ouders: angst, agressie, wantrouwen, slecht rolmodel, eigen behoeften centraal, weinig impulscontrole.

  • Onveilige hechting als risicofactor:

    • Verhoogt kans op internaliserende en externaliserende gedragingen.

  • Epigenetische verbindingen met hechting:

    • Epigenetische mechanismen kunnen de leerbaarheid van hechting beïnvloeden; vertrouwen in zorgfiguren kan afnemen.

Pagina 17

  • Regulatieproblematiek: vroege fase van regulatieproblemen bij eet- en slaapproblemen.

  • Eerste levensjaren: fasen van fysiologische homeostase, emotionele differentiatie/regulatie, hechting, zelfbeeld, representatieve vaardigheden, relaties met leeftijdsgenoten en schoolaanpassing.

  • Slaap- en eetproblemen:

    • Vaak gerelateerd aan regulatie en veiligheid; DSM-5 biedt geen expliciete categorie voor deze issues; DC: 0-3R is aanvullend systeem voor jonge relaties.

  • Orde in classificaties van relaties (As II):

    • Aangepaste relatie (groei aanwezig), Verstoorde relatie (nog redelijk functioneel maar minder dan optimaal), Gestoorde relatie (ernstige relational problems).

  • Ver verwijderd: verstoorde hechting/relatie; ouder-kind issues; escalatie in communicatieproblemen en gedragsproblemen.

  • Interventionele aanpakken:

    • Ouder-kindtherapie (spelttherapie), gedragsmodificatie; focus op relatie en context.

Pagina 18

  • Gestoorde relatie en ODD/CD als voorbeelden:

    • ODD (Oppositionele opstandige gedragsstoornis) en Conduct Disorder (CD) vallen onder normoverschrijdend gedrag; verschillen in jongens en meisjes.

  • Interventies gericht op regulatieproblemen:

    • Ouder-kindtherapie, speltherapie, gedragsmodificatie.

  • Contextuele factoren en behandeling:

    • Interventies moeten de context betrekken (school, gezin, peers) voor effectiviteit.

Pagina 19

  • Hoorcollege 4: Autisme (DSM-5) en ASD in detail:

    • ASD is één categorie met twee domeinen: sociale communicatie/stood ol; en niet-sociale kenmerken zoals repetitief gedrag en specifieke interesses.

    • Niveau-indeling op basis van ondersteuning: Level 1 (requiring support), Level 2 (requiring substantial support), Level 3 (requiring very substantial support).

    • Voorheen PDDNOS/Asperger zijn herverdeeld; Asperger valt nu onder ASD; PDDNOS valt onder sociale communicatiestoornis.

    • Autisme komt ongeveer voor bij 1-2% van kinderen; comorbiditeit vaak hoog (ongeveer 70% heeft een andere stoornis zoals ADHD of angst).

  • Diagnostiek en etiologie:

    • Diagnostiek op basis van gedrag en ontwikkeling; bildetige instruments zoals ADI en ADOS.

    • Genetische invloeden: erfelijkheid significant; tweelingenonderzoek toont hoge concordantie bij eeneiige tweeling.

    • Neurobiologische verklaringen: afwijkende groei en connectiviteit in hersenen; overprikkeling mogelijk; verschillen in neurotransmitters; minder connectiviteit tussen hersengebieden.

  • Behandeling en interventies:

    • Vroege interventies tonen grootste effecten (bijv. ABA).

    • Sociale vaardigheidstrainingen (SoVa), TEACHH in de klas, logopedie en fysiotherapie; generalisatie van vaardigheden in nieuwe situaties variabel.

    • Medicijnen geen primaire behandeling; wel voor stereotype gedrag; bijwerkingen mogelijk.

Pagina 20

  • Diagnostische instrumenten en etiologie van autisme:

    • ADI: ouderinterview; ADOS: observatie.

    • Ouders als belangrijke informanten; diagnostiek vaak tussen 3-10 jaar oud.

    • Behandeling en etiologie: genetische factoren spelen een grote rol; tweelingenonderzoek suggereert erfelijkheid maar geen enkelvoudige genotype; endofenotypen als biologische/neuropsychologische markers die tussen genotype en fenotype zitten.

    • Cortexontwikkeling: verlaagde snelheid van frontale cortex ontwikkeling; vertraagde ontwikkeling van frontale gebieden.

  • Endofenotypen: biomarkers dichter bij genen dan fenotype; helpen genen te identificeren en causaliteit te verduidelijken.

Pagina 21

  • Executieve functies en centrale coherentie in autisme:

    • Executieve functies: planning, flexibiliteit; centrale coherentie: tendentie om details snel waar te nemen maar moeite met integratie van informatie tot groter geheel.

    • Theory of mind: moeite om zich in anderen te verplaatsen.

Pagina 22

  • ADHD: controverse en diagnostiek:

    • Symptomen: aandachtsproblemen, hyperactiviteit, impulsiviteit; zorgen over over-diagnostiek maar ook onder-diagnostiek, vooral bij meisjes.

    • Genetische componenten: sterk; familie- en omgevingsfactoren spelen een rol.

    • DSM-5 subtypes: onlangs minder nadruk op subtypes bij ADHD; focus op symptoompresentatie en functionele impact.

  • Diagnostische criteria (algemeen):

    • Meerdere criteria (≥6 symptomen) aanwezig in twee of meer contexten (thuis/school).

    • Beperkingscriterium (stoornis lukt dagelijks functioneren).

    • Niet verklaard door andere stoornis.

  • Behandeling en medicatie (methylfenidaat/Ritalin):

    • Effecten: kortetermijnverbetering op aandacht en gedrag; lange termijn effecten minder consistent.

    • Voordelen: snelle verbetering, kosteneffectief; brede effecten op comorbide problemen.

    • Nadelen: respons bij ca. 1/3 beperkt; bijwerkingen zoals eetlust- en slaapproblemen; lange termijn effecten onduidelijk.

  • Alternatieve en aanvullende behandelingen:

    • Diëten, omega vetzuren, neurofeedback, cognitieve training; ouders waarnemen mogelijk effectiever dan leraren.

  • Etiologie ADHD:

    • Genetische predispositie: veel genen met kleine effecten; polygeen model; gen-omgevingsinteracties.

    • Omgevingsfactoren: prenatale blootstelling, vroeggeboorte, lood, verwaarlozing; familiecontext en opvoedingsstijl.

    • Endofenotypen en cortexontwikkeling: afwijkingen vooral in frontale kwab en connectiviteit.

Pagina 23

  • ADHD over de levensloop en volwassene:

    • ADHD symptomen en hun presentatie veranderen met leeftijd; onoplettendheid bij kinderen vs adolescenten en volwassenen.

    • Prevalentie en sekseverschillen veranderen met leeftijd; meer vrouwelijke diagnostiek op latere leeftijd.

Pagina 24

  • Diagnostiek en behandeling in de praktijk:

    • Diagnostisch interview en informantvragenlijsten (CBCL, SDQ) plus observaties.

    • Medisch onderzoek om contra-indicaties uit te sluiten.

    • Behandelaanbod: medicatie, gedragstherapie, combinatie, en huidige behandelrichtingen.

  • Behandeling op lange termijn:

    • Vier-armig onderzoek: medicatie, gedragstherapie, combinatie of huidige zorg: medicatie en combinatie leveren kortetermijnwinst maar langetermijnverschillen verdwijnen.

  • Alternatieve behandelingen en evidence:

    • Eliminatiedieet, multivitaminen, cognitieve training, neurofeedback; resultaten variëren tussen ouders en leraren in waarneming.

  • Etiologie en endofenotypen:

    • Erfelijkheid circa 80% verklaart variatie; polygeen model met omgevingsinvloeden essentieel.

  • Cortexontwikkeling en functies:

    • Frontale cortexontwikkeling vertraging; minder connectiviteit tussen hersengebieden.

Pagina 25

  • Therapeutische en onderzoekscontext:

    • Genetische heterogeniteit maakt diagnose en behandeling complexer; groepvergelijken mogelijk, diagnostische diagnostiek blijft lastig.

  • Behandeling en onderzoeksteksten:

    • Meerdere studies tonen effect op ADHD-symptomen, comorbide problemen; variabiliteit tussen behandelingsvormen en individuele respons.

Pagina 26

  • Neurobiologische theorieën over ADHD:

    • Dopamine-hypothese (DA): beloningssystemen en aandacht-gerelateerde circuits.

    • Niet-eenduidige theorieën; verschillende routes tot ADHD-symptomen.

  • Kritiek op eendimensionale verklaringen:

    • ADHD lijkt vanuit meerdere biologische en cognitieve mechanismen te ontstaan; theoretische modellen vullen elkaar aan.

Pagina 27

  • Wetenschapscommunicatie en interpretatie:

    • Neurobiologische theorieën kunnen misgaan in communicatie; nuance ontbreekt in sommige vertalingen naar beleid en behandeling.

Pagina 28-29

  • Hoorcollege 6: Antisociaal gedrag bij kinderen

  • Manifestatie van antisociaal gedrag:

    • Externaliserend gedrag: regel-overtreding, agressie, vandalisme, diefstal, spijbelen.

    • Criminalisering en differentiatie tussen overtredingen en misdrijven en internationale/landgebonden jurisdictie.

  • Interventies en aandoeningen:

    • Focus op context en systemen; TBS kan gedrag verergeren bij strikte, restrictieve aanpak; preventie en langdurige ondersteuning zijn belangrijk.

    • Voorbeelden interventies: Parent Management Training (PMT), Problem Solving Skills Training (PSST), Multisystemic Therapy (MST).

    • Doel: snel gedrag veranderen en systeembrede invloeden adresseren (gezin, school, vrienden, maatschappij).

  • Preventie en lange termijn: emphasis op vroege behandeling en brede interventies.

Pagina 30

  • Preventie en conclusies:

    • Voorkomen van escalatie door vroegtijdige interventie; focus op communicatieve vaardigheden, emotieregulatie en conflicthantering.

    • Multidisciplinaire aanpak vereist; voorkomen is beter dan genezen.

    • Conclusie: gedrag is het resultaat van interactie tussen individu en omgeving; vaak geen enkelvoudige oorzaak.

Pagina 31

  • Hoorcollege 7: Mishandeling, geweld en trauma

  • Trauma en PTSS (Posttraumatische stress):

    • Ongeveer 25% van kinderen maakt een traumatische ervaring mee; ongeveer een derde ontwikkelt PTSS-symptomen.

    • CriteriaPTSS: blootstelling aan dreiging/dood/ernstige verwonding/seksueel geweld; meerdere manieren van blootstelling.

  • Type trauma: Type I (eenmalig, acute) vs Type II (meervoudig, chronisch). Complex trauma omvat meerdere domeinen zoals hechting, zelfbeeld, dissociatie, regulatie.

  • Mishandeling en huiselijk geweld:

    • Vier hoofdtypen: verwaarlozing (75%), fysieke mishandeling (17%), psychologische/emotionele mishandeling (6%), seksueel misbruik (8.3%).

  • Gevolgen: biologische, cognitieve en emotionele ontwikkeling; invloed op hechting, regulatie en sociale relaties.

  • Intergenerationele overdracht en coping door ouders: schaamte en poging tot compensatie met cadeaus; hulp zoeken kan bemoeilijkt worden.

Pagina 32

  • DSM-5 en trauma- en mishandelingstatistieken:

    • Huiselijk geweld en uitbuiting komen voor; meerdere typen kunnen tegelijkertijd voorkomen (54-66%).

  • Biologische en sociale gevolgen:

    • Biologische ontwikkeling: Type II trauma kan leiden tot verhoogde stressrespons, hormonale inefficiëntie, mogelijk IQ-verlies tot ongeveer 20 punten.

    • Cognitieve ontwikkeling: aandacht, geheugen, verwerking van informatie kan beïnvloed worden.

  • Aandoeningen en comorbiditeit:

    • Kinderen met trauma- en mishandelingservaringen hebben verhoogd risico op interne/externe problemen.

Pagina 33

  • DSM-5: kind-gerichte trauma- en mishandeling-context:

    • Verwaarlozing omvat zowel fysieke verzorging als emotionele aandacht; partnerrelaties en onderwijs zijn verstoord.

    • Verhoogde kans op externe/ interne symptomen; endogene factoren en omgevingsfactoren dragen bij.

  • Betekenis van hechting en trauma: Epigenetische invloeden en structurele veranderingen in biologische systemen.

  • Belang van veilig en voorspelbaar milieu voor herstel.

Pagina 34

  • Gedetailleerde gevolgen per type mishandeling:

    • Fysieke mishandeling: verhoogde agressie.

    • Verwaarlozing: sociale terugtrekking en passiviteit.

    • Psychologische mishandeling: depressie, agressie.

    • Seksueel misbruik: geseksualiseerd gedrag, internaliserende problemen.

  • Schadelijke effecten van huiselijk geweld op de langere termijn: intergenerationele overdracht van agressie; noodzaak voor bescherming en ondersteuning.

  • Risicofactoren bij daders: vaak ouders; rol van moeder als belangrijke risicofactor in ouderlijk gezin.

Pagina 35

  • Triggerreacties en ouderlijke respons:

    • Triggers: huilen, rommel maken, niet eten, stelen, liegen, agressie.

    • Nadeel: ouders kunnen negatief trekken, een verwachting hebben dat het kind presteert.

  • Ouderlijke kwetsbaarheden en rollen:

    • Ouders kunnen zelf eerder mishandeling hebben meegemaakt of getuige zijn van huiselijk geweld.

    • Cycle of violence en problematische opvoedingservaringen vergroten risico’s bij kinderen.

Pagina 36-37

  • Hoorcollege 8: Angststoornissen

  • Algemene kenmerken: angststoornissen zijn veelvoorkomend bij kinderen; vroege signalering essentieel; angst heeft vaak voorspellende waarde voor latere psychopathologie.

  • Angstdefinities:

    • Fear: korte termijn reactie; Fight/Flight-reaktie.

    • Anxiety: langdurige angst, ook in afwezigheid van actuele dreiging.

  • Kerncomponenten van angst:

    • Fysiologische symptomen: hartslag, buikpijn, hoofdpijn, zweten.

    • Negatieve cognities en aandachtverschuivingen; bias richting angststimulus.

    • Gedragsmatige reactie: vermijding en vermijdingsgedrag.

  • Criteria voor normaal vs afwijkend angstniveau:

    • Intensiteit, ongepastheid, aanhoudendheid, controleverlies.

    • Bij peuters 71% heeft wel ergens angst; adaptief afhankelijk van ontwikkelingsfase.

  • Vormen van angststoornissen:

    • Separation anxiety disorder (SAD).

    • Specifieke fobieën (SF).

    • Gegeneraliseerde angststoornis (GAD).

    • Sociale angststoornis (SP).

    • Obsessief-compulsieve stoornissen (OCD).

  • Diathese-stress model:

    • Stoornis ontstaat door combinatie van aanleg (diathese) en stress/omgeving.

  • Genetische en neurobiologische invloeden:

    • Genetische component; temperamentale factoren (gedragsinhibitie) als voorspellers.

    • Amygdala speelt cruciale rol in angstverwerking.

    • Conditionering en leerervaringen; observatief leren dragen bij aan angst.

  • Behandeling en interventie:

    • Exposure-therapie is veelgebruikt; ademhaling, cognitieve herstructurering, herwinnen van controle.

    • Cognitieve Gedragstherapie (CGT) individueel of in groep; vaak in combinatie met onderwijs over angst.

    • Preventie: veilige exposure aan gevreesde situaties onder gecontroleerde condities.

Pagina 38

  • Behandeling en interventie (vervolg):

    • CGT met exposure binnen behapbare hiërarchie; Dappere kat-achtig programma als voorbeeld.

    • Vaardigheden: ademhaling, cognitieve herstructurering, heroriëntatie van aandacht, en verbetering van gevoel van controle.

  • Doel van behandeling:

    • Verminderen vermijding; vergroten betrokkenheid en adaptieve angstrespons.

Pagina 39-41

  • Depressieve stoornissen bij kinderen en adolescenten:

    • Twee hoofdcategorieën: depressieve stoornissen (depressie) en stemmingsstoornissen (bv DMDD).

    • Depressie: sombere/prikkelbare stemming + verlies van interesse; duur meestal minimaal 2 weken.

    • Persistente depressieve stoornis (PDD): aanhoudend >1 jaar.

    • Cyclothyme stoornis en bipolaire stoornissen: wisselingen tussen depressieve en manische/hypermanische periodes.

  • Prevalentie en comorbiditeit:

    • Depressieve stoornissen komen minder vaak voor (5-8%), PDD 1-5%; comorbiditeit vaak hoog (~90% met minstens één andere stoornis).

    • Dubbele depressie (coin) komt vaak voor; early onset verhoogt risico op latere psychopathologie.

  • Behandeling:

    • Diagnostiek vaak via interviews en vragenlijsten.

    • Behandeling: psychotherapie (CGT, interpersoonlijke therapie), psycho-educatie, coping-strategieën; medicatie kan nodig zijn bij matig-ernstige tot ernstige klachten.

  • DMDD (Disruptieve stemming disregulatie stoornis):

    • Nieuwe DSM-5-diagnose; vaker bij jongens; drukt externaliserend gedrag uit.

  • Theorieën over depressie:

    • Diathese-stressmodel (veerkracht en stressoren).

    • Cognitieve risicofactoren: hopeloosheidstheorie; Beck-model zorgt voor biases in aandacht, geheugen en cognitieve verwerking.

    • Hopelessness theory: interne, stabiele en globale attributies leiden tot hulpeloosheid en depressie.

    • Behandeling per焦: CGT voor depressie; activatietraining, cognitieve herstructurering; interpersoonlijke therapie; medicijnen afhankelijk van ernst.

Pagina 42

  • Depressie: Belangrijke cognitieve biases in Beck-model:

    • Aandachtsbias: selectieve focus op negatieve informatie.

    • Informatieverwerking bias: neutraliteit wordt negatief geïnterpreteerd.

    • Geheugen bias: neiging tot herinneren van negatieve ervaringen.

  • Beloningssysteem en depressie:

    • Striatum-activatie bij beloning verschilt tussen depressieve en niet-depressieve personen; minder plezier (anhedonie) mogelijk aanwezig ondanks afwezigheid van depressie.

  • Seksualisering en vrouwelijke kwetsbaarheid:

    • Prevalentie verschillen bij meisjes; co-ruminatie bij meisjes die depressie langer kan doen aanhouden; sociale druk om te behoren.

  • Behandeling van depressie (vanaf pagina 45):

    • Diagnostiek via interviews en vragenlijsten; ernstbepaling; lichte, matige en ernstige interventies.

    • Behandelingen: psycho-educatie, coping-strategieën; CGT en interpersoonlijke therapie; mogelijk medicatie (aanvulling).

Pagina 43

  • Diptych van depressie: dubbele depressie en comorbiditeit:

    • Duo symptomen laden op; positieve en negatieve cognities; depressieve en angstige kenmerken overlappen.

  • Neurobiologische aspecten:

    • Beloningssysteem en dopamine-gerelateerde beloningsmechanismen zijn relevant; anti-depressiva hebben invloed op beloningsnetwerken; dopamine en striatale circuits als risicofactoren.

  • Specifieke verschillen tussen depressie en dysthymie (PDD):

    • Duur en intensiteit; depressie vaak korter maar mogelijk vaker recidiverend; persisterende depressie langer aanwezig.

Pagina 44

  • Behandelingsimplicaties voor depressieve stoornissen:

    • Behandeling op basis van ernst; lichte vormen met psycho-educatie en coping; matig/ernstig met CGT en interpersoonlijke therapie; medicatie als nodig.

  • Seksuele en gendergedachte factoren:

    • Vrouwen tonen hogere incidentie en verschil in cognitieve patronen (co-ruminatie).

Pagina 45

  • Bipolaire stoornissen bij kinderen/adolescenten:

    • Type I: manische episodes wisselen af met depressieve perioden; Type II: hypomanie met depressieve episodes; Cyclothyme stoornis: milder en frequente stemmingswisselingen.

  • Risicofactoren:

    • Erfelijke belasting: 10-15% grotere kans bij kinderen met bipolaire stoornis bij ouders; prenatale factoren en stress dragen bij.

    • Kindling-hypothese: cumulatieve stressoren bereidt de weg voor episoden die op den duur onafhankelijk van de trigger kunnen voorkomen.

Pagina 46

  • Over bipolaire stoornissen: pathologie en gezondheid:

    • Prenatale factoren en moederlijke gezondheid; stress en trauma dragen bij.

    • Kindling-theorie geeft aan hoe cumulatieve stressoren leiden totepisoden en mogelijk een chroniciteit.

Pagina 47

  • Hoorcollege 10: Eetstoornissen in adolescentie

  • Transities in adolescentie:

    • Twee belangrijke ontwikkelingsfases: kind → adolescent en adolescent → volwassene; toename van stressuitdagingen.

  • Twee gedragspsychopathologieën van adolescentie:

    • Eetstoornissen (anorexia nervosa, boulimia nervosa, eetbuistoornis) en middelenmisbruik.

  • Prevalentie:

    • Anorexia nervosa ~0,3%; boulimia nervosa ~0,9%; eetbuistoornis ~1.5-3%.

  • Ontwikkeling van eetstoornissen:

    • Invloed van sociale normen, genderdruk en moeder-figuur; vroege eetgewoontes en attitudes spelen een rol.

  • Risicofactoren:

    • Vroege eetgewoontes, culturele druk op gewicht, lichamelijke en psychologische factoren, familieprocessen, eerdere conflicten.

  • Oorzaken en factoren:

    • Biologisch en omgevingsinvloeden; genetica en neurobiologische factoren (serotoninebalans) spelen mogelijk rol.

  • Psychologische dimensies:

    • Nadruk op autonomie, competentie, controle en zelfrespect; sociaal-emotionele factoren.

  • Diagnostiek en behandeling:

    • Diagnostiek via klinische beoordeling; behandeling met psychotherapie (CBT, systeemtherapie), vaak poliklinisch; soms klinische opname bij medische risico’s.

  • Anorexia vs boulimia:

    • Anorexia: rigide rijgedrag, gewichtsbeperking; boulimia: eetbuien met compensatoire gedragingen; beide met comorbiditeit en psychosociale factoren.

Pagina 48

  • Diagnostische criteria eetstoornissen (samengevat):

    • Anorexia nervosa: gewichtsverlies, intense angst om aan te komen, verstoring in lichaamsbeeld; subtypes: restricting type en binge-eating/purging type.

    • Boulimia nervosa: terugkerende eetbuien met compensatoire gedragingen; verschillende ernstniveaus (~ gebaseerd op typische frequentie en impact).

    • Eetbuistoornis (Binge Eating Disorder): eetbuien met controleverlies maar zonder regelmatig purgerende compensatie; sprake van stress en significant lijden.

  • Etnische en cross-culturele overwegingen:

    • Anorexia komt wereldwijd voor maar uiting verschilt; boulimia meer cultuurgebonden aan westerse context.

  • Ontwikkelingstrajecten:

    • Anorexia vaak onset tussen 14-18 jaar; boulimia onset later in adolescentie/early adulthood; groeigedrag bij herstelpatronen verschuift.

Pagina 49

  • Oorzaken en profielen:

    • Biologische factoren en omgevingsfactoren spelen rol; familiedruk en sociale vergelijking dragen bij.

    • Neurobiologische factoren: serotoninebalans en OCD-achtige kenmerken; ADHD verhoogt risico op eetstoornissen.

  • Psychologische dimensies:

    • Autonomie, competentie, controle en zelfrespect als kernpijlers; discrepantie tussen eigen ideaal en eigen voorkomen verhoogt risico.

  • Behandeling van eetstoornissen:

    • Psychologische interventies, individuele of systeemtherapie, soms medicatie; CBT gericht op eetgedrag, vaak poliklinisch; klinische opname bij complicaties/risico’s.

  • Familie-invloeden:

    • Familie-interventies zijn vaak nodig om communicatiepatronen te herstellen.

  • Boulimia vs anorexia: psychiatrische comorbiditeit en sociale dimensies.

Pagina 50

  • Ontwikkelingstrajecten en oorzaken:

    • Ongeveer helft van eetstoornissen heeft comorbiditeit; erfelijkheid en genetische factoren dragen bij; familiecontext en opvoeding spelen een rol.

  • Behandeling en systemen:

    • Ouder- en gezinssysteem benaderingen, CBT, interpersoonlijke therapie, en gecombineerde behandelmodellen zijn gangbaar.

  • Eetstoornissen in de ADHD-populatie:

    • Verhoogde kans op eetstoornissen, mogelijk door impulsiviteit, neurobiologische factoren, socialisatie en stress.

Pagina 51

  • Middelenmisbruik en afhankelijkheid (Substance use disorders)

  • Benadering en criteria:

    • Gebruik vs misbruik/afhankelijkheid (DSM-4 vs DSM-5): verschuiving naar symptoom-gebaseerde benadering; afhankelijkheid omvat tolerantie, afkickverschijnselen, controleverlies, verlies van activiteiten, en voortgezet gebruik ondanks schade.

  • Adolescentie en verslaving:

    • Adolescent brein is plastic en gevoelig; onset vaak tijdens adolescentie; vroege begin voorspelt ernstiger beloop.

  • Perioden van adolescentie en gebruik:

    • Adolescentie kenmerkt zich door snelle ontwikkeling van netwerken, impulsiviteit en sensation seeking; executieve functies blijven in ontwikkeling.

  • Familiële context en preventie:

    • Familie-systeembenaderingen en motivatietherapie zijn effectief; schoolgebaseerde preventie en brede interventies hebben gemeten matig effect.

  • Behandeling en preventie:

    • Behandeling omvat familie-inclusie, motivational interviewing, zelfhulpgroepen (bv. AA), CGT, en brede preventie op scholen.

Pagina 52

  • DSM-5 vs middelenmisbruik en afhankelijkheid:

    • Verschuiving naar dimensionele scoring en symptoom-based beoordeling voor middelenproblematiek.

  • Verschillen tussen afhankelijkheidsniveau’s:

    • Tolerantie, ontwenningsverschijnselen, patroon van gebruik, verlies van belangrijke activiteiten, ondanks medische klachten.

  • Adolescentie en kruis-culturele overwegingen:

    • Cultuur en sociale factoren beïnvloeden de representatie en aanpak van middelenmisbruik.

Pagina 53

  • Diagnostiek van middelenmisbruik en afhankelijkheid: dimensie-achtige, symptoom-georiënteerde benadering.

  • Adolescentie ontwikkeling en verslaving:

    • Adolescentie kenmerkt zich door verhoogde exploratie en risk-taking; preventie en vroegtijdige interventie zijn cruciaal.

  • Diagnostische criteria samengevat:

    • Aantal symptomen bepalen ernst (mild, matig, ernstig) op basis van het aantal symptomen aanwezig over een bepaalde periode.

Pagina 54

  • Contextuele factoren in middelenmisbruik:

    • Familiecontext, ouderlijk gedrag, en sociale omgeving dragen bij aan zowel risico- als beschermende factoren.

  • Interventies en preventie:

    • Familiesysteem benadering, motiverende gespreksvoering, zelfhulpgroepen, CGT; schoolmatige preventie en brede interventies zijn vaak gemengd effectief.

Pagina 55

  • Slotnotities:

    • Het materiaal beschrijft een breed scala aan stoornissen in kinderen en adolescentie, inclusief risicofactoren, etiologie, diagnose, behandeling en preventie.

    • Belangrijke thema’s: ontwikkeling en omgeving, etiologie (neurobiologisch en psychosociaal), diagnostisch paradigma (categorisch vs dimensioneel vs multi-dimensioneel zoals RDoC/ASEBA), stigma, en behandeling binnen gezin/onderwijs.

  • Overkoepelende lessen:

    • psychopathologie ontstaat uit interactie tussen kind en omgeving; vroege signalering en geïntegreerde behandeling zijn cruciaal.

    • Er is geen eenduidige oorzaak voor veel stoornissen; er bestaan meerdere mechanismen die kunnen samenvallen of verschillen per individu.