Drie astronomische factoren beïnvloeden het klimaat op lange termijn.
Worden veroorzaakt door zwaartekracht en interacties met andere planeten.
Hebben invloed op de hoeveelheid zonne-straling die de aarde ontvangt.
Kunnen ijstijden en tussenijstijden triggeren.
Mate waarin de aardbaan afwijkt van een cirkel. Wisselt af van bijna perfecte cirkel naar ellips en omgekeerd. (0 = perfecte cirkel).
Variatie: 0,005 (bijna cirkelvormig) – 0,058 (meer ellipsvormig).
Huidige waarde: 0,017 (bijna cirkelvormig).
Grote excentriciteit → grotere verschillen tussen winter en zomer.
Inclinatiehoek van de aardas ten opzichte van het vlak van de aardbaan.
Variatie: 21,5° – 24,5°.
Huidige waarde: 23°26’ en wordt kleiner.
Kleine hoek → minder uitgesproken seizoenen:
Koelere zomers (minder zoninstraling).
Mildere winters (iets meer zoninstraling).
Tolbeweging van de aardas, waardoor de richting van de aardas verandert.
Bepaalt wanneer de aarde het dichtst bij de zon staat (perihelium).
Momenteel: perihelium in de winter van het noordelijk halfrond → mildere winters.
Over 10.500 jaar: perihelium in juli → strengere winters en hetere zomers.
Milanković berekende de gezamenlijke invloed op zonne-instraling.
Grootste effect op 65° breedte (tot 25% meer/minder zoninstraling).
Komt overeen met afkoeling en opwarming tijdens het Pleistoceen:
Versterkende variabelen → ijstijd.
Tegenwerkende variabelen → tussenijstijd (zoals het huidige Holoceen).
Zon heeft een 11-jarige cyclus van zonnevlekken.
Zon is 0,1% helderder bij een zonnevlekkenmaximum.
Effect op temperatuur op aarde: +0,03 °C → nauwelijks invloed.
Maunderminimum (1645-1715): weinig zonnevlekken → mogelijk oorzaak ‘kleine ijstijd’.
Langere cycli van zonneactiviteit kunnen mogelijk invloed hebben.
Asdeeltjes → kortdurende afkoeling door minder zonlicht.
CO₂-uitstoot → broeikaseffect en opwarming.
Zwavelhoudende gassen → vormen sulfaataerosolen in de stratosfeer → reflecteren zonlicht → afkoeling.
Grote uitbarstingen kunnen wereldwijde klimaateffecten hebben.
Hoe hoger de as/gassen in de atmosfeer, hoe langer het effect aanhoudt:
Uitbarstingen <2 km → lokaal effect, korte duur.
Uitbarstingen >10-15 km → effect op mondiaal klimaat.
Voorbeeld: Krakatau (1883) → wereldwijde afkoeling van 0,5°C.
Tropische uitbarstingen → as en gassen verspreiden wereldwijd.
Uitbarstingen buiten de tropen → invloed beperkt tot één halfrond.
Voorbeeld: Pinatubo (1991) → mondiale afkoeling van 0,4-0,5°C.
In tijden van een supercontinent:
Meer landklimaat → extreme temperaturen en droogte.
Minder tektonische activiteit → minder CO₂-uitstoot → afkoeling.
Oude oceanische platen zakten weg → lagere zeespiegel → Icehouse Earth.
Gondwana (600 miljoen jaar geleden) → IJstijd. (zuidelijke continenten)
Pangea (325-260 miljoen jaar geleden): Carboon-Permglaciatie
Continenten maximaal van elkaar verwijderd
Warme wereld met hoge concentraties broeikasgassen.
Greenhouse Earth in het krijt.
Meer tektonische activiteit en veel vulkanisme → hogere CO₂-uitstoot.
Jonge oceanen → ondieper, lagere dichtheid → hogere zeespiegel.