exam voc ndls SL/SE

Ademen / Respirer

Inbraak / Cambriolage

• Inbreker: Cambrioleur.

• Inbreken :cambrioler

Diefstal / Vol

• Dief: Voleur.

• Stelen: Voler.

• Dader: Auteur.

• Getuige: Témoin.

• Getuigen: Témoigner.

• Verdachte: Suspect.

• Verdenken: Soupçonner.

• Op de hoek van: Sur le coin de.

• Bekennen: avouer

• Gearresteerd worden: Être arrêté.

• Herkennen: Reconnaître.

• Vertel me precies wat er gebeurd is: Dites-moi exactement ce qu'il s'est passé.

Noodoproep / Appel d'Urgence

• De reden van uw oproep: Raison de votre appel.

• Ergens in de dertig: Dans la trentaine.

• Duidelijk: Clairement.

• Vlakbij: Tout près du.

• Rond: Environ.

• Blijf aan de lijn: Restez en ligne.

• Ter plaatse: Sur place.

Medische Situatie / Situation Médicale

• Zwak: Faible.

• Verplaats hem niet: Ne le déplacez pas.

• Blijf rustig: Restez calme.

• Ondertussen: En attendant

• Hulpdiensten: Services d'urgence.

• Levensgevaar: Danger de mort.

• Verlossen: Libérer.

• Omstandigheden: Circonstances.

• Onder invloed van: Sous influence de.

Verkeer / Circulation

• Rijstrook: Bande de circulation.

• Het ongeval/het ongeluk:l accident

• Botsing:collision

• Aanrijding:l accrochage/l accident

• Aanrijden: renverser

• Brand: incendie

• Branden:brûler / être en feu

• Diefstal:vol

• Inbraak: cambriolage

• Misdaad:délit

• Schietpartij:fusillade

• Schieten:tirer

• Vermoorden:assassiner

• Moord:meurtre

• Verongelukken: mourir dans un accident

• Brandweer: pompiers

• Brandweerman: pompier

• Noodoproep : appel d urgence

• Het noodnummer: numero d urgence

• Alarm centrale 112: la centrale des services d urgence 112

• Ambulancier : ambulancier

• Ziekenwagen : ambulance

• Het bloed : sang

• Bloeden: saigner

• Zich bevinden : se trouver

• Het referentiepunt : point de repère

• Het lijk : corps/cadavre

• Gewonde : blessé

• Het slachtoffer : victime

• Bewusteloos : inconscient

• Bij bewustzijn: conscient

• Kreunen : gémir

• Polsslag : pouls

• Ademhaling: respiration

• Vlam : flamme

• Blussen : éteindre le feu

• Het blussen: l extinction

• Voorbijganger : passant

• Brandwonden: brûlure

• Ontstaan: apparaître / naître

• Schade: dégâts

• Hijsen : hisser

• Ladder: échelle

• Het gelijkvloers : Rez de chaussée

• Voorkomen: prévenir / éviter

• Genezen : guérir

• Het gewest : la région

• Verplichting : obligation

• Er is sprake van : il est question de

• Versperren : bloquer/barrer

• Rookmelder: détecteur de fumée

• Omleiding: déviation