1.   Slim Samengevat!

·       De term kwalitatief onderzoek wordt gebruikt voor een overkoepelende categorie, die een breed scala van benaderingen en methoden bevat in verschillende onderzoekdsdisciplines.

·       De rol van de onderzoeker is reflexief: onderzoekers zijn zich bewust van de kwaliteit van het onderzoek en van hun theoretische perspectief op het onderwerp.

·       Bij kwantitatief onderzoek gaat het om ‘hoeveel’ in plaats van de ‘wat’, ‘waarom’ en ‘hoe’ vragen van kwalitatief onderzoek.

·       Ontologie houdt zich bezig met opvattingen over de wereld en wat we erover weten.

o   Onder ontologie kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  • Realisme: beweert dat er sprake is van een externe werkelijkheid die onafhankelijk bestaat van het geloof en het begrip van mensen.

  • Idealisme: beweert dat de werkelijkheid alleen kenbaar is door de menselijke geest en door sociaal geconstrueerde betekenissen.

o   Onder realisme kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  • Naïef realisme: de werkelijkheid kan direct geobserveerd worden;

  • Voorzichtig realisme: de werkelijkheid kan geschat worden;

  • Diepte realisme: de werkelijkheid bestaat uit verschillende domeinen die in verschillende maten geobserveerd kunnen worden;

  • Subtiel realisme: de sociale werkelijkheid bestaat onafhankelijk van het subjectieve, individuele begrip, maar dat alleen toegankelijk is door middel van interpretaties;

  • Materialisme: beweert dat er sprake is van een echte wereld, maar dat deze alleen in stand wordt gehouden door materiële en fysieke eigenschappen.

o   Onder idealisme kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  • Subtiel idealisme: de sociale wereld bestaat uit sociale constructen en wordt door mensen gedeeld;

  • Radicaal idealisme: er bestaat geen gedeelde sociale werkelijkheid, alleen individuele constructen van de werkelijkheid.

·       Epistemologie houdt zich bezig met manieren om kennis op te doen en te leren over de sociale wereld.

·       Het inductieve proces is een bottom-up manier van kennis verwerven, waarbij kennis wordt vergaard door het observeren van processen.

·       Het deductieve proces is een top-down manier van kennis verwerven, waarbij hypothesen worden opgesteld die vervolgens getest worden.

·       Het positivisme stelt dat de werkelijkheid objectief is waar te nemen.

·       Het interpretivisme stelt dat de sociale werkelijkheid onderzocht moet worden aan de hand van perspectieven en interpretaties.

·       Er zijn verschillende sociologische onderzoeksmethoden en -stromingen:

  • Etnografie: draait om het begrijpen van de sociale en culturele wereld, vaak door middel van het participeren in de samenleving;

  • Fenomenologie: beschrijft van de betekenis die mensen aan een bepaald fenomeen geven;

  • Hermeneutiek: onderzoekt hoe mensen in de praktijk de sociale wereld betekenis geven;

  • Interactionisme: het onderzoeken van interacties tussen mensen en de betekenissen die zij hieraan toekennen in sociale omgeving, om zo hun gedrag beter te begrijpen;

  • Grounded theory: het analyseren van data met sociale processen uit te leggen;

  • Critical inquiry: onderzoek naar hoe mensen sociale restricties verbreken, zoals bijvoorbeeld in het hedendaags leven.

1.  

2. Slim Samengevat!

  • Theoretisch onderzoek heeft als doel het testen, genereren of versterken van denken binnen een vakgebied.

  • Toegepast onderzoek houdt zich bezig met het gebruik van de opgedane kennis, om direct bij te dragen aan het begrijpen en aan de oplossing van een hedendaags probleem.

  • Contextueel onderzoek beschrijft de vorm of aard van wat bestaat en de manier waarop het zich manifesteert. Dit wordt ook wel beschrijvend of exploratief onderzoek genoemd.

  • Verklarend onderzoek onderzoekt de redenen voor of relaties tussen wat bestaat.

  • Evaluerend onderzoek beoordeelt de effectiviteit van wat bestaat.

  • Generatief onderzoek ondersteunt de ontwikkeling van nieuwe theorieën, strategieën of acties.

  • Triangulatie is het gebruik van verschillende instrumenten en bronnen voor het checken en het uitbreiden van conclusies gebaseerd op de data. Het gebruik van triangulatie geeft een breder beeld van het fenomeen.

3. Slim Samengevat!

·       Primaire data zijn zelf verzamelde data die nodig zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag.

·       Secundaire data zijn data die al eerder door iemand anders zijn verzameld, vaak voor andere doeleinden dan het beantwoorden van jouw onderzoeksvraag.

·       Er zijn twee soorten data: natuurlijk voorkomende data en gegenereerde data.

·       Er zijn verschillende manieren om natuurlijk voorkomende data te verzamelen:

  • Participant observation: gedrag en interacties van deelnemers worden geanalyseerd, terwijl de onderzoeker onderdeel is van de onderzoekspopulatie. Dat wil zeggen dat de onderzoeker meedoet in het gedrag van de deelnemers.

  • Observation: biedt de mogelijkheid om gedrag en interacties te analyseren, maar niet als onderdeel van de onderzoekspopulatie.

  • Documentary analysis: omvat de studie van bestaande documenten om de inhoud te begrijpen of om diepere betekenissen te ontdekken.

  • Discourse analysis: focust zich op de inhoud en de structuur van teksten en verbale communicatie.

  • Conversation analysis: omvat een gedetailleerd onderzoek van ‘talk in interaction’ om te bepalen hoe het gesprek is opgebouwd en vastgesteld.

·       Er zijn verschillende manieren om data te genereren:

  • Biographical methods: hier worden levensverhalen en biografieën gebruikt om het bestudeerde fenomeen te begrijpen.

  • Individual interviews: interviews bieden een mogelijkheid voor gedetailleerd onderzoek van persoonlijke perspectieven van mensen.

  • Paired/triad interviews: dit zijn diepte-interviews, maar deze worden uitgevoerd door twee mensen op hetzelfde moment.

  • Focus groups: hier worden verschillende respondenten samengebracht om het onderzoeksonderwerp te bespreken als een groep.

·       Diepte-interviews zijn de enige manier om informatie te verkrijgen als het gaat om persoonlijke perspectieven in de juiste context te zetten, als complexe vraagstukken moeten worden onderzocht op gedetailleerd niveau, of als het belangrijk is om verschillende vraagstukken aan individuele omstandigheden te relateren.

·       Focusgroepen worden voornamelijk gebruikt als de interactie tussen de deelnemers een belangrijke rol speelt.

·       De keuze tussen diepte-interviews of focusgroepen hangt af van drie factoren: de aard van de gezochte gegevens, het onderwerp en de onderzoekspopulatie.

·       Bij een single research episode is het voldoende om slechts één keer veldwerk te doen.

·       Bij longitudinale onderzoeken is er meer dan één periode van dataverzameling. Hierbij is er sprake van meerdere episodes.

·       Multiple research episodes kunnen onderscheiden worden in:

  • Panel onderzoek: waarin dezelfde mensen meer dan één keer worden geïnterviewd.

  • Transverse onderzoek: waarin nieuwe deelnemers worden geïnterviewd.

·       Bij case study onderzoek wordt er gemaakt van een case study waarin meerdere perspectieven op een specifiek setting en een holistisch beeld van de situatie vormen.

·       Deelnemend actieonderzoek is een onderzoeksvorm, waarbij de personen die ‘onderzocht’ worden actief betrokken zijn in het onderzoeksproces. Samen met de onderzoeker, met als doel vaak verandering te ondergaan.

·       In alle onderzoeksstrategieën moeten steeds ook ethische overwegingen, zoals vertrouwelijkheid en informed consent, worden meegenomen.

4. Slim Samengevat!

·       Ethiek in kwalitatief onderzoek gaat met name over de manier van verantwoord omgaan met de deelnemers van het onderzoek.

·       Er zijn verschillende theoretische standpunten over hoe ethiek verwerkt moet worden in onderzoek:

  • Universalisme: dit is de theorie dat het moreel gezien fout is om ethische regels en standaarden te verbreken;

  • De deontologische aanpak: volgens deze aanpak is ethiek gebaseerd op de plichten van de onderzoeker. Zijn of haar acties moeten moreel goed zijn;

  • De utilitaire aanpak: volgens de utilitaire aanpak mogen de ethische voor- en nadelen van de onderzoeksresultaten tegen elkaar afgewogen worden;

  • Deugdzame ethiek: deugdzame ethiek houdt zich bezig met morele principes en gaat uit van of de onderzoeker het ‘juiste’ doet;

  • Relationele ethiek: houdt zich bezig met de verhouding tussen onderzoeker en deelnemer;

  • Situationeel relativisme: volgens situationeel relativisme is ethiek afhankelijk van de onderzoekssituatie en zijn er dus geen universele morele standaarden en regels.

·       Een groot dilemma binnen kwalitatief onderzoek is de afweging tussen ethiek en de kwaliteit van het onderzoek.

·       Geïnformeerde toestemming houdt in dat deelnemers volledig worden geïnformeerd over het onderzoek voordat ze met deelname instemmen.

·       Gatekeepers zijn de contactpersonen voor potentiële deelnemers en zijn van invloed op de informatie die de deelnemers krijgen.

·       Vertrouwelijkheid houdt in dat de onderzoeker de deelnemers anoniem houdt en hun gegevens beschermt.

 

5. Slim Samengevat!

·       Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee sampling methoden:

  • Aselecte steekproef: wordt gebruikt bij statistisch onderzoek, maar is niet geschikt voor kwalitatief onderzoek;

  • Niet-aselecte steekproef: eenheden zijn bewust gekozen om bepaalde kenmerken tussen of binnen groepen te weerspiegelen.

    • Doelgerichte steekproeftrekking: de selectie van deelnemers is gebaseerd op criteria (doelgericht). De eenheden zijn gekozen voor het onderzoek omdat ze bepaalde karakteristieken hebben die voldoen aan de eisen van de onderzoeker;

    • Theoretische steekproeftrekking: een bepaald soort doelgerichte steekproeftrekking waarin de onderzoeker de deelnemers uitkiest op basis van hun potentiële bijdrage aan de ontwikkeling en het testen van theoretische concepten;

    • Opportunistische steekproeftrekking: de onderzoeker profiteert van onvoorziene mogelijkheden die zich voordoen in de loop van het veldwerk;

    • Gemakssteekproeftrekking: de steekproef wordt verkozen aan de hand van gemakkelijke toegang.

·       Er zijn verschillende soorten van doelgerichte steekproeftrekking:

  • Homogene samples: hierbij wordt één soort groep in één steekproef onderzocht, bijvoorbeeld studenten;

  • Heterogeneous samples of maximum variation sampling: hierbij worden meerdere groepen in meerdere steekproeven onderzocht, bijvoorbeeld studenten en werknemers;

  • Extreme case of deviant sampling: hierbij worden de extremen ondervraagd van ongewone cases;

  • Intensity sampling: hierbij worden de extremen ondervraagd van ‘gewone’ cases;

  • Typical case sampling: hierbij worden de ‘normale’ of ‘gemiddelde’ deelnemers ondervraagd;

  • Stratified purpose sampling: een combinatie van homogene en heterogene steekproeven;

  • Critical case sampling: hierbij worden mensen ondervraagd die hoe dan ook in de steekproef moeten zitten, anders is deze niet correct.

·       Er zijn twee soorten steekproefkaders:

1.              Bestanden lijst van informatiebronnen: administrative records, published lists, survey samples.

  • Gegenereerde steekproefkaders:

    • Household screen: dit is het houden van een kort interview bij een huishouden. Het doel hiervan is de identificatie of een huishouden of individu hiervan bij de doelpopulatie hoort;

    • Organisation: dit is het werken via een organisatie die diensten verleent aan bepaalde bevolkingsgroepen;

    • Snowballing chain sampling: dit is een benadering waarbij aan de reeds geïnterviewde deelnemer wordt gevraagd of ze nog meer mensen kennen die aan de criteria voldoen;

    • Area samples: hierbij worden deelnemers gezocht op een bepaalde locatie.

·       In alle gevallen: voor de steekproef moet worden voldaan aan primaire criteria, secundaire criteria et cetera.

6. Slim Samengevat!

  • Culturele interviews worden gebruikt voor verkennend onderzoek dat de onderliggende waarden, concepten en normen van mensen moet begrijpen. Door gebruik te maken van brede vragen moeten de deelnemers gestimuleerd worden om hun eigen verhaal te vertellen.

  • Bij thematische interviews heeft de onderzoeker vooraf bepaald welke onderwerpen aan bod komen. De onderzoeker neemt dan de leiding in het interview.

  • Topic guides zijn documenten die de belangrijkste onderwerpen en subonderwerpen van interviews identificeren.

Tips voor het maken van een topic guide:

  1. Doelstellingen: het is handig om met de doelstellingen te beginnen, om de onderzoeker eraan te herinneren wat de onderliggende gedachten van de onderwerpen zijn.

  2. Introductie: het is handig om een paragraaf in de topic guide te hebben waarin staat wat er allemaal gezegd moet worden aan het begin van het interview.

  3. Samenvatting van de onderwerpen: het kan handig zijn om een overzicht van de onderwerpen op één blad te zetten. Dit vergemakkelijkt het gebruik van de gids.

  4. Lay-out: het is handig om gebruik te maken van verschillende niveaus van bullet points, individuele woorden te markeren enzovoort.

  5. Instructies: het is handig om een interview-instructie toe te voegen, met bijvoorbeeld instructies voor wanneer een sectie uitsluitend relevant is voor bepaalde subgroepen.

  6. Einde: het is handig om een paragraaf te hebben waarin staat wat er allemaal gezegd moet worden aan het einde van het interview.

  7. Meer dan één topic guide: als bij het onderzoek meerdere subgroepen betrokken zijn aan wie verschillende vragen gesteld moeten worden, kan het handig zijn om meerdere topic guides te maken.

  • Enabling technieken zijn technieken waarbij er gebruikgemaakt wordt van (vaak visuele) hulpmiddelen tijdens het gesprek. Een soort enabling techniek zijn sortertechnieken, waarbij stellingen gerangschikt worden naar mate van instemming.

  • Projectieve technieken: zijn een aantal strategieën die ontwikkeld zijn om de communicatie te vergemakkelijken, en om toegang te krijgen tot gedachten of overtuigingen waar deelnemers minder graag over spreken.

    • Associatietechnieken: bestaan uit woordassociatie, merkpersoonlijkheid en plaatjes.

    • De aanvullingsproeven: bestaan uit zinaanvullingen en brand mapping.

    • De derdepersoonstechniek: bestaan uit indirecte vragen, stereotypen en tekstballonnen invullen.

    • De constructietechnieken: bestaan uit psycho drawing en rollenspellen.

    • De rangorde technieken: bestaan uit het selecteren en ordenen van items.

 

7 . Slim Samengevat!

Er zijn verschillende fasen van een interview:

  • Aankomst en introductie → Het is in deze fase belangrijk de deelnemer het gevoel te geven dat hij de controle heeft. Daarentegen is de onderzoeker er verantwoordelijk voor dat de deelnemer zich op zijn gemak voelt.

  • Introductie van het onderzoek → Hierin wordt het doel van het onderzoek uitgelegd, nog een keer de vertrouwelijkheid besproken en toestemming gevraagd om het interview op te nemen.

  • Begin van het interview → Het is verstandig om met achtergrondinformatie van de deelnemer te beginnen. Dit is handig voor de context en helpt bij het formuleren van de volgende vragen.

  • Tijdens het interview → Hier begeleidt de onderzoeker de deelnemer door de verschillende onderwerpen. Dit zijn zowel onderwerpen die de onderzoeker vooraf voorbereid heeft, als onderwerpen die door de deelnemer naar boven worden gebracht. In deze fase is vooral de deelnemer aan het woord en moet de interviewer goed luisteren.

  • Eind van het interview → In deze afrondingsfase wordt de deelnemer aangemoedigd het over nog onbesproken onderwerpen te hebben.

  • Na het interview → De onderzoeker bedankt de deelnemer voor het interview en vertelt in het kort wat zijn bijdrage was aan het onderzoek.

Content mapping vragen

Deze zijn ontworpen om problemen te benaderen:

  1. Ground mapping vragen: de eerste vragen die gesteld worden om een onderwerp te ontdekken. Dit zijn over het algemeen breed ontworpen vragen om de deelnemer aan te moedigen de problemen die het meest relevant zijn voor hem te vertellen.

  2. Dimension mapping vragen: worden gebruikt om de deelnemer een richting op te sturen. Ze worden gebruikt om het interview te structureren en te leiden. Om de ideeën van de deelnemer volledig te begrijpen, moet er een kans zijn om meer dan hun eerste gedachten te vertellen.

  3. Perspective-widening vragen: stimuleren verbredende gedachten.

Content mining vragen

Worden vervolgens gesteld om dieper op deze problemen in te gaan. Deze types bevatten ook probes. Dit zijn responsieve, opvolgende vragen die ontworpen zijn om meer informatie en uitleg te verkrijgen.

  • Amplification probes: moeten de deelnemers aanmoedigen hun antwoorden verder uit te werken. Ook speelt het onderzoeken van gevoelens, gebeurtenissen of ervaringen een belangrijke rol in kwalitatieve onderzoeken.

  • Exploratory probes: worden gebruikt om door te vragen op deze onderwerpen.

  • Explanatory probes: worden gebruikt bij het vragen van toelichtingen voor meningen, gevoelens, gedrag, gebeurtenissen en beslissingen. De meest gebruikte vorm hiervan is door ‘waarom?’ te vragen.

  • Inconsistency challenging probes: worden gebruikt om dubbelzinnigheden op te lossen. Als een deelnemer niet consistent is in zijn antwoorden is het belangrijk om naar verdere uitleg te vragen.

  • Clarificatory probes: Deze worden op vier verschillende manieren gebruikt:

    • Om termen te verduidelijken en taal te verkennen;

    • Om details te verduidelijken;

    • Om te verduidelijken door middel van het testen van een uitgesproken positie;

    • Om inconsistentie tegen te gaan.

Verder

  • Het is van belang dat de interviewer weet hoe er omgegaan moet worden met gevoelige interviews en hoe de interviewer moet reageren op emotie, angst, terughoudendheid, dominantie, afdwalingen of herhalingen.

  • Voorafgaand aan het interview moet een aantal praktische overwegingen gemaakt worden over het plannen van afspraken, de locaties, de opnamen en de andere mensen die eventueel aanwezig zijn tijdens het interview.


 


 

2

Slim Samengevat!

Verschillende benaderingen van het analyseproces:
  • Life histories: deze kunnen worden geanalyseerd als afzonderlijke verhalen, als collecties van verhalen rond gemeenschappelijke thema’s of de vergelijking tussen verschillende verhalen;

  • Interpretive phenomenological analysis: deze analyse is gericht op het begrijpen van individuele ervaringen in een specifieke context;

  • Content analysis: hierin worden zowel de context als de inhoud van documenten geanalyseerd;

  • Narrative analysis: deze identificeert het basisverhaal dat wordt verteld en focust zich op de structuur, het doel van de verteller en de betekenis van het verhaal;

  • Conversation analysis: deze focus ligt op de structuur van een conversatie;

  • Grounded theory: deze omvat de vorming van analytische categorieën en de identificatie van onderlinge verhoudingen;

  • Discourse analysis: deze heeft betrekking op de manier waarop kennis gecreëerd wordt bij een bepaalde discourse door middel van onderscheiden taal;

  • Analytic induction: deze is gericht op het definiëren van een probleem, het formuleren en testen van hypotheses en ten slotte het herformuleren van de hypothese of het herdefiniëren van het probleem, zodat alle cases binnen de hypothesen passen;

  • Ethnographic accounts: deze zijn grotendeels beschrijvend en geven een gedetailleerd beeld van het leven van bepaalde individuen, groepen of organisaties;

  • Thematic analysis: dit is een analyse die als doel heeft patronen en thema’s in de data te vinden en te begrijpen.

Kenmerken van de verschillende analyse benaderingen:
  • Oriëntatie:

    • Substantieve oriëntatie: hierbij gaat het om wat er precies in de tekst staat. De data geeft de percepties van de deelnemers direct weer.

    • Structurele oriëntatie: hierbij gaat het om wat de tekst ‘doet’. Spraak, taalgebruik en interactie zijn van belang en er wordt gedacht dat de data een fenomeen weergeeft.

  • Labels: data wordt gecodeerd en vervolgens ondergebracht in thema’s, categorieën en concepten.

    • Cross-sectional methods: de onderzoeker bedenkt gemeenschappelijke categorieën en deze worden toegepast op de gehele dataset;

    • Non-cross-sectional methods: er wordt naar een deel van de data gekeken en hier worden categorieën voor gemaakt.

  • Variabele en niet variabele analyse

  • Het analysedoel:

    • Beschrijvend

    • Verklarend

    • Theorievormend

De fasen van het analytische proces zijn:
  1. Ontwerp: de ontwerpfase draait om het bepalen van de vragen die het onderzoek moet beantwoorden en hoe dat gedaan wordt;

  2. Steekproeftrekking: de steekproef wordt geselecteerd aan de hand van aannames en criteria;

  3. Data genereren: data over de steekproef wordt gecreëerd en verzameld die vervolgens wordt gebruikt voor de analyse. In deze fase kunnen bijvoorbeeld interviews afgenomen worden;

  4. Formele analyse: in de formele analysefase wordt de analyse uitgevoerd. Dit kan aan de hand van één van de eerder genoemde benaderingen;

  5. Rapporteren: rapporteren is het opschrijven van het onderzoek. De analyse is pas voltooid als het onderzoeksrapport geschreven is.

  • Computer Ondersteunde Kwalitatieve Data-analyse Software (Computer Aided Qualitative Data Analysis Software Packages, CAQDAS) is computersoftware die de kwalitatieve analyse makkelijker maakt.

  • De categorisering van Weitzman (2000) onderscheidt vijf typen computer ondersteunde kwalitatieve data-analyse software:

    1. Text retrievers: deze vergemakkelijken het doorzoeken van grote hoeveelheden data;

    2. Textbase managers: deze zorgen voor structuur van de opgeslagen data;

    3. Code and retrieve programs: hiermee kunnen labels toegevoegd worden aan delen tekst;

    4. Code-based theory builders: dit zijn toevoegingen op veel code and retrieve programs. Deze maken het mogelijk om verbanden tussen verschillende aspecten van de dataset te vinden;

    5. Conceptual network builders: hiermee kan een grafische weergave van de dataset worden gemaakt.


Slim Samengevat!

Observatie
  • Observatie is het waarnemen van de wereld om ons heen. Observatie draait om het opmerken van een fenomeen, vaak met instrumenten, en het opnemen ervan voor wetenschappelijke doeleinden.

  • Er zijn verschillende typen observatierollen:

    • Complete observer role: de observator neemt zoveel mogelijk afstand van de omgeving en wordt niet gezien of opgemerkt;

    • Observer-as-participant role: de observator is bekend en wordt opgemerkt, maar gedraagt zich als een onderzoeker;

    • Participant-as-observer role: de observator is meer geïntegreerd in de groep, hij wordt meer gezien als een vriend dan als een onderzoeker;

    • Complete participant role: de observator doet zich voor als deelnemer.

  • Als een observator in het geheim onderzoek uitvoert, wordt dit een verborgen observatie genoemd. Een voordeel van verborgen observatie is dat de situatie in haar ware aard wordt geobserveerd. Een nadeel van verborgen observatie is dat dit ethische problemen met zich mee kan brengen, omdat mensen niet weten dat ze geobserveerd, en dus onderzocht worden.

  • Als de observatie bekend is, wordt dit een openlijke observatie genoemd.

  • Een directe observatie houdt in dat je een gebeurtenis waarneemt op het moment dat het gedrag plaatsvindt.

  • Een indirecte observatie houdt in dat je een gebeurtenis waarneemt nadat het gedrag heeft plaatsgevonden.

  • Er zijn drie soorten observaties:

    • Beschrijvende observaties: geven beschrijvingen over het onderzoeksgebied en worden voornamelijk gebruikt om een eerste indruk en begrip te krijgen over het onderzoeksonderwerp;

    • Selectieve observaties: focussen zich op het vinden van extra bewijs en voorbeelden voor het onderzoek;

    • Gefocuste observaties: richten zich voornamelijk op een specifiek proces dat belangrijk is voor het onderzoeksonderwerp.

  • Observatietechnieken zijn bijvoorbeeld geschikt voor onderzoeken die te maken hebben met een specifieke omgeving, bijvoorbeeld een kerk of een school. Ook zijn ze geschikt voor evenementen, die meestal plaatsvinden op een bepaalde locatie met een gedefinieerd doel en betrekking hebben op meerdere personen. Ten slotte zijn observatietechnieken ook geschikt voor demografische factoren.

  • Fieldnotes zijn aantekeningen van alle relevante waarnemingen van de observator. Deze moeten duidelijk, doelgericht en zo compleet mogelijk zijn.


Slim Samengevat!

Focusgroepen

·       Bij focusgroepen wordt data gegenereerd door interactie tussen de deelnemers. Deelnemers vertellen hun eigen mening en ervaringen, maar luisteren ook naar die van anderen. Hier reflecteren ze op en overdenken hun eigen standpunt.

·       Voordelen van focusgroepen ten opzichte van diepte-interviews:

  • De interactie bij het interview verrijkt de standpunten van de individuele deelnemer;

  • Het is een efficiënte manier om veel input te verkrijgen;

  • Het interview heeft een natuurlijke setting.

·       Nadelen van focusgroepen ten opzichte van diepte-interviews:

  • Er zit minder diepgang in het interview, zo is er minder ruimte om door te vragen op individuele inbreng;

  • Er is een groter risico op vertekening door de sociale druk.

·       Bij toepassing van de Delphi technique wordt een groep experts gevraagd om hun mening ergens over te geven. Dit wordt samengevat en verspreid onder de experts, waar ze hun mening weer op kunnen geven. Dit wordt net zolang gedaan tot er overeenstemming is bereikt.

·       Het groepsprocesmodel van Tuckman bestaat uit verschillende fasen:

1.              Forming: in deze fase wordt voornamelijk achtergrondinformatie verzameld en worden de onderwerpen geïntroduceerd;

  • Storming: in deze fase komen spanningen en kritiek op meerdere manieren voor;

  • Norming: in deze fase worden de normen van de groep vastgesteld;

  • Performing: in deze fase vinden zowel overeenstemmingen als meningsverschillen plaats. De groep voert een discussie over de onderzoeksonderwerpen. Hier wordt gereflecteerd op verklaringen die eerder zijn gegeven;

  • Adjourning: in deze fase wordt er aan het einde van de discussie gewerkt.

·       De verschillende stadia van een focusgroep:

1.              Scene-setting and ground rules: dit bestaat uit het welkom heten van de deelnemers en zorgen dat ze zich op hun gemak voelen;

  • Individuele introducties: in dit stadium beginnen de deelnemers zich persoonlijk te introduceren;

  • Het openingsonderwerp: hier begint de moderator het onderzoek door een openingsonderwerp te introduceren. Dit kan een neutraal onderwerp zijn, maar ook een conceptueel onderwerp waarbij gezocht wordt naar de eerste gedachten van de deelnemers;

  • Discussie: hier ontstaat de discussie. De moderator moet hier voornamelijk luisteren en observeren. Ook moet hij de discussie enigszins leiden;

  • Einde discussie: dit bestaat uit het einde van de discussie. Van tevoren moet het laatste onderwerp worden gekozen door de onderzoeker.

Slim Samengevat!

Generalisatie en validiteit

·       Theoretische generalisatie omvat het ontstaan van theoretische concepten en proposities, die van bredere toepassing zijn.

·       Empirische generalisatie heeft betrekking op de toepassing van de bevindingen naar de bevolking buiten de steekproef van het onderzoek. Deze bestaat uit twee verschillende constructies:

  • Generaliseren naar de populatie waaruit de steekproef is getrokken

  • Generalisering naar andere instellingen en contexten

·       Generalisatie bestaat uit drie concepten:

1.              Representatie generalisatie: de vraag of wat gevonden is uit de steekproef kan worden gegeneraliseerd naar de populatie waaruit de steekproef is getrokken;

  • Inference generalisatie: de vraag of de resultaten van een bepaald onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar andere instellingen en contexten;

  • Theoretische generalisatie: de vraag of de theoretische concepten of proposities die ontstaan zijn uit een onderzoek voor meer algemene toepassing zijn.

·       Betrouwbaarheid wordt over het algemeen beschouwd als de reproduceerbaarheid van onderzoeksresultaten. De vraag hierin is dus of dezelfde resultaten behaald zouden worden als het onderzoek herhaald zou worden.

·       Bedreigingen voor betrouwbaarheid zijn subjectiviteit en een gebrekkige vastlegging van de onderzoeksmethode door onduidelijke definities, een gebrek aan structuur of door gebrekkige vergelijkbaarheid over onderzoekers heen.

·       De validiteit van data wordt over het algemeen beschouwd als de juistheid en precisie van het lezen van het onderzoek.

·       Er zijn drie soorten validiteit:

1.              Meetvaliditeit: heeft betrekking op of de maatstaven concepten op de juiste manier gemeten worden;

  • Interne validiteit: heeft betrekking op of je onderzoekt wat je beweert dat je onderzoekt;

  • Externe validiteit: heeft betrekking op of de resultaten toepasbaar zijn op andere populaties.

·       Bedreigingen voor validiteit kunnen ontstaan door onduidelijke vragen of concepten, vertekeningen door interpretatie of doordat er barrières aanwezig zijn.

·       Validatie heeft betrekking op de kwaliteit van het bewijs. Twee benaderingen van validatie:

1.              Triangulatie: neemt aan dat het gebruik van verschillende informatiebronnen de duidelijkheid of precisie van een onderzoeksresultaat kan bevestigen en verduidelijken.

  • Methods triangulation: hierbij wordt data vergeleken door verschillende methoden te gebruiken (bijvoorbeeld kwantitatief en kwalitatief onderzoek);

  • Triangulation of sources: hierbij wordt data vergeleken door verschillende kwalitatieve methoden te gebruiken (bijvoorbeeld interviews en observaties);

  • Triangulation through multiple analysis: hierbij worden verschillende observatoren, analisten en interviewers gebruikt om de dataverzameling en interpretatie te vergelijken;

  • Theory triangulation: hierbij wordt naar data gekeken uit verschillende theoretische perspectieven.

  • Member or respondent validation: het resultaat van het onderzoek wordt voorgelegd aan de deelnemers, zodat zij kunnen benoemen of de interpretatie van de onderzoeker klopt.

Een goede onderzoeker toont reflexiviteit. Dit houdt in dat de onderzoeker zich bewust is van de invloed van zijn/haar verwachtingen en aanwezigheid bij het ontstaan van de resultaten. Slim Samengevat!

·       Datamanagement verwijst naar het labelen, sorteren en verwerken van de verzamelde data om het toegankelijk en interpreteerbaar te maken.

·       Stappen in het proces van datamanagement:

  • Zich bekend maken met de data (familiarisation): in deze fase wordt de onderzoeker bekend met de dataset. De initiële thema’s of concepten worden geïdentificeerd.

  • Het begint met een thematisch framework: thema’s worden onderverdeeld in bredere groepen: hoofdthema’s.

  • Labelen en sorteren: de data wordt eerst gelabeld, oftewel gecodeerd. Dit wordt gedaan om het vervolgens in categorieën te sorteren zodat het als geheel kan worden weergegeven. Bij het labelen van de data wordt elk zinsdeel, zin en paragraaf in detail gelezen en wordt er gekozen bij welk thema dit hoort. In deze fase wordt vaak gebruikgemaakt van een CAQDAS.

  • Data extracten evalueren: om te controleren of de analyse goed verloopt, kunnen secties van de data apart geëvalueerd worden. Aan de hand hiervan kan het framework up-to-date gemaakt worden.

  • Data samenvatten en weergeven: de data wordt hier van een grote, gecompliceerde dataset gereduceerd naar een overzichtelijk geheel. Dit kan aan de hand van frameworks, tabellen, matrices en samenvattingen.

·       Bij whole group analysis wordt de data als geheel behandeld zonder afbakening van individuele bijdragen.

·       Bij participant based group analysis worden de bijdragen van individuen apart geanalyseerd, zonder dat het uit de context wordt gehaald. Het voordeel van deze methode is dat het in meer detail overeenkomsten en verschillen tussen deelnemers weergeeft. Het nadeel is dat een deel van de context verloren gaat.

·       Theoretical coding is het proces van datacodering en categorisering om een theorie te ontwikkelen, die uit de teksten ontstaat. Dit proces bestaat uit drie procedures:

  • Open coding: hierbij begin je met een tekstfragment waarbij je betekenisvolle onderdelen uit de tekst gaat labelen, je geeft ze codes;

  • Axial coding: hierbij gebruik je de open codes om te zoeken naar inhoudelijke verwantschap en breng je het terug naar overkoepelende categorieën. Hierbij moet je soms vaker verfijnen en kun je uiteindelijk de relaties definiëren tussen individuele codes en categorieën;

  • Selective coding: hierbij gebruik je de axial codes om zo de overkoepelende kernthema’s en de relaties met andere categorieën te definiëren.


Slim Samengevat!

·       Rapporteren is het opschrijven van de resultaten van kwalitatief onderzoek op een manier waarin de data samenhangend en gestructureerd weergegeven wordt. In de rapportagefase komen alle aspecten van het analyseproces samen tot één geheel.

·       Verschillende wijzen waarop outputs voorkomen bij kwalitatief onderzoek:

  • Uitgebreide outputs: deze bevatten een gedetailleerde en uitgebreide weergave van de bevindingen uit het onderzoek en worden meestal gepresenteerd als schriftelijke verslagen, bijvoorbeeld bij een boek;

  • Samenvatting-outputs: deze bieden een verkorte beschrijving van de bevindingen en kunnen door een verscheidenheid van mondelinge of schriftelijke hulpmiddelen worden geleverd. Ze bevatten de kernonderwerpen van de resultaten;

  • Ontwikkelingsoutputs: deze zijn zo ontworpen dat ze een discussie opleveren. Ze worden meestal gemaakt tijdens het analyse stadium, wanneer niet eerder besproken concepten zich voordoen;

  • Selectieve outputs: deze outputs geven alleen een beschrijving van specifieke on

    derdelen van het onderzoek.

·       Verschillende structuren van een kwalitatief onderzoeksrapport:

  • Hypothese verslag: een hypothese verslag is gebaseerd op de structuur van kwantitatief onderzoek. Het begint met het stellen van hypotheses, testen en daarna het beschrijven van de conclusies en implicaties;

  • Analytisch verslag: in een analytisch verslag worden vooral de kernconcepten besproken, hoe de resultaten van het onderzoek deze omschrijven en wat het onderzoek bijdraagt aan huidige literatuur;

  • Mysterie verslag: een mysterie verslag is gestructureerd door in het begin het probleem te benaderen als een mysterie en door het verslag heen antwoorden te ontwikkelen op de vragen;

  • Structureren rondom een typologie: in dit type verslag wordt het onderzoek rondom een reeds geïdentificeerde typologie gestructureerd. Hierin kunnen overeenkomsten en verschillen met de typologie uit komen;

  • Structureren rondom verschillende populaties: als een onderzoek meerdere populaties heeft gebruikt als databron, kan de onderzoeker het onderzoek structureren op basis van deze populaties;

  • Structureren rondom verschillende tijdopnames: deze structuur is gebaseerd op de verschillende tijdopnamen die het onderzoek kent, meestal chronologisch opgebouwd.

·        

 

 

robot