Retoriek: Een negatieve term voor beeldspraak die gebruik maakt van clichés en bombastisch taalgebruik. Het verwijst vaak naar "holle retoriek," waarbij veel wordt gezegd zonder inhoud.
Retorica: Afgeleid van het Griekse woord "ῥήτωρ" (redenaar), betekent het de kunst van het spreken en overtuigen in het openbaar. Het is zowel een theoretische leer als een praktische vaardigheid en wordt beschouwd als de oudste westerse teksttheorie.
Oorsprong: De retorica begon in de Griekse aristocratie, waar de macht van een leider niet alleen van afkomst, maar ook van welsprekendheid afhankelijk was. Het speelde een belangrijke rol in de politiek en rechtspraak van het oude Griekenland, vooral na de bloei van de democratie in de 5de eeuw v.Chr.
Sofisten: De sofisten (zoals Protagoras en Gorgias) boden onderwijs in retorica aan, waarbij ze regels ontwikkelden om mensen te leren overtuigen. Ze benadrukten techniek boven inhoud, wat leidde tot kritiek op hun methoden.
Filosofen: Aristoteles, een belangrijke figuur in de ontwikkeling van de retorica, beschouwde retorica als de kunst van overtuigen, met drie hoofdcomponenten: Logos (rationele argumenten),
Pathos (inspelen op emoties)
Ethos (de geloofwaardigheid van de spreker).
Plato had kritiek op de sofistische retorica, beschouwde het als demagogie, en pleitte voor dialoog.
Demosthenes: Een beroemd voorbeeld van Griekse welsprekendheid, die door wilskracht zijn gebreken overwon en een krachtige spreker werd. Na de verovering van Griekenland door Macedonië bleef de retorica in Rome een belangrijk onderwijsgebied.
Rome: Rome kreeg retoriek pas in de tweede eeuw v.Chr., na de invloed van de Griekse cultuur. Cicero en Quintilianus waren belangrijke figuren in de Romeinse retorica. Cicero zag de retorica als een kunst van overtuigen, waarbij stijl en inhoud onlosmakelijk met elkaar verbonden waren.
Gerechtelijk pleidooi (genus iudiciale): De vraag is of de daad wettig of onwettig was. Het publiek is een gerechtshof.
Voorbeeld: Een rechtszaak waarbij de schuld of onschuld van een verdachte wordt beoordeeld.
Politieke redevoering (genus deliberativum): De vraag is of een voorstel nuttig of schadelijk is. Het publiek is een besluitvormend lichaam, zoals een volksvergadering.
Voorbeeld: Een politieke toespraak over een beleidsmaatregel.
Gelegenheidsrede (genus demonstrativum): De vraag is of iets goed of slecht, mooi of lelijk is. Het publiek is een feestelijke gelegenheid.
Voorbeeld: Een toespraak bij een huwelijksfeest waarin de bruid of bruidegom wordt geprezen.
Een redevoering bestaat uit vijf fasen (officia oratoris):
Inventio: Het analyseren van het onderwerp en het vinden van overredingsmiddelen.
Dispositio: Het ordenen van de gevonden argumenten in een gestructureerd betoog.
Elocutio: Het formuleren van de tekst, zowel in geschreven als mondelinge vorm.
Memoria: Het memoriseren van de tekst.
Actio/Pronuntiatio: Het voordragen van de tekst voor het publiek.
De opbouw van een redevoering:
Exordium: Het begin, om de aandacht van het publiek te trekken.
Narratio: Het overzicht van de feiten.
Propositio: De stelling die verdedigd wordt.
Argumentatio: Het bewijs, inclusief weerlegging van tegenargumenten en bevestiging van eigen stellingen.
Peroratio: De afsluiting, vaak met een emotionele oproep.
De keuze van stijl voor de redevoering, volgens Cicero:
Genus subtile/humile: Sobere stijl, zonder veel omhaal van woorden.
Genus sublime/grande: Barokke, verheven stijl met veel stijlfiguren.
Genus medium/modicum: Gematigde stijl, tussen de andere twee in. Een goede redenaar kan alle stijlen hanteren en kiest de stijl die past bij het onderwerp en publiek.
Het vermogen om een redevoering volledig uit het hoofd te leren en deze zonder te hoeven afleiden voor te dragen, waarbij de spreker improviseert wanneer nodig.
Het presenteren van de belangrijkste argumenten, op een gestructureerde en logische manier. Hier worden de kernpunten en bewijzen gebracht om het publiek te overtuigen.
Retoriek Theorie
Retoriek: Een negatieve term voor beeldspraak die gebruik maakt van clichés en bombastisch taalgebruik. Het verwijst vaak naar "holle retoriek," waarbij veel wordt gezegd zonder inhoud.
Retorica: Afgeleid van het Griekse woord "ῥήτωρ" (redenaar), betekent het de kunst van het spreken en overtuigen in het openbaar. Het is zowel een theoretische leer als een praktische vaardigheid en wordt beschouwd als de oudste westerse teksttheorie.
Oorsprong: De retorica begon in de Griekse aristocratie, waar de macht van een leider niet alleen van afkomst, maar ook van welsprekendheid afhankelijk was. Het speelde een belangrijke rol in de politiek en rechtspraak van het oude Griekenland, vooral na de bloei van de democratie in de 5de eeuw v.Chr.
Sofisten: De sofisten (zoals Protagoras en Gorgias) boden onderwijs in retorica aan, waarbij ze regels ontwikkelden om mensen te leren overtuigen. Ze benadrukten techniek boven inhoud, wat leidde tot kritiek op hun methoden.
Filosofen: Aristoteles, een belangrijke figuur in de ontwikkeling van de retorica, beschouwde retorica als de kunst van overtuigen, met drie hoofdcomponenten: Logos (rationele argumenten),
Pathos (inspelen op emoties)
Ethos (de geloofwaardigheid van de spreker).
Plato had kritiek op de sofistische retorica, beschouwde het als demagogie, en pleitte voor dialoog.
Demosthenes: Een beroemd voorbeeld van Griekse welsprekendheid, die door wilskracht zijn gebreken overwon en een krachtige spreker werd. Na de verovering van Griekenland door Macedonië bleef de retorica in Rome een belangrijk onderwijsgebied.
Rome: Rome kreeg retoriek pas in de tweede eeuw v.Chr., na de invloed van de Griekse cultuur. Cicero en Quintilianus waren belangrijke figuren in de Romeinse retorica. Cicero zag de retorica als een kunst van overtuigen, waarbij stijl en inhoud onlosmakelijk met elkaar verbonden waren.
Gerechtelijk pleidooi (genus iudiciale): De vraag is of de daad wettig of onwettig was. Het publiek is een gerechtshof.
Voorbeeld: Een rechtszaak waarbij de schuld of onschuld van een verdachte wordt beoordeeld.
Politieke redevoering (genus deliberativum): De vraag is of een voorstel nuttig of schadelijk is. Het publiek is een besluitvormend lichaam, zoals een volksvergadering.
Voorbeeld: Een politieke toespraak over een beleidsmaatregel.
Gelegenheidsrede (genus demonstrativum): De vraag is of iets goed of slecht, mooi of lelijk is. Het publiek is een feestelijke gelegenheid.
Voorbeeld: Een toespraak bij een huwelijksfeest waarin de bruid of bruidegom wordt geprezen.
Een redevoering bestaat uit vijf fasen (officia oratoris):
Inventio: Het analyseren van het onderwerp en het vinden van overredingsmiddelen.
Dispositio: Het ordenen van de gevonden argumenten in een gestructureerd betoog.
Elocutio: Het formuleren van de tekst, zowel in geschreven als mondelinge vorm.
Memoria: Het memoriseren van de tekst.
Actio/Pronuntiatio: Het voordragen van de tekst voor het publiek.
De opbouw van een redevoering:
Exordium: Het begin, om de aandacht van het publiek te trekken.
Narratio: Het overzicht van de feiten.
Propositio: De stelling die verdedigd wordt.
Argumentatio: Het bewijs, inclusief weerlegging van tegenargumenten en bevestiging van eigen stellingen.
Peroratio: De afsluiting, vaak met een emotionele oproep.
De keuze van stijl voor de redevoering, volgens Cicero:
Genus subtile/humile: Sobere stijl, zonder veel omhaal van woorden.
Genus sublime/grande: Barokke, verheven stijl met veel stijlfiguren.
Genus medium/modicum: Gematigde stijl, tussen de andere twee in. Een goede redenaar kan alle stijlen hanteren en kiest de stijl die past bij het onderwerp en publiek.
Het vermogen om een redevoering volledig uit het hoofd te leren en deze zonder te hoeven afleiden voor te dragen, waarbij de spreker improviseert wanneer nodig.
Het presenteren van de belangrijkste argumenten, op een gestructureerde en logische manier. Hier worden de kernpunten en bewijzen gebracht om het publiek te overtuigen.