dutch exam 2 vocab

televisie kijken

watch tv

naar bed gaan

go to bed

afwassen

wash dishes

opstaan

wake up

naar de universiteit gaan

to go university

ontbijten

eat breakfast

eten koken

cooking

een douch nemen

take a shower

lunchen

eat lunch

schoonmaken

to clean

hardlopen

to run

hoe laat is het?

what time is it?

wanneer

when

aankleden

to get dressed

hoeveel

how many

aantrekken

to put on

afspreken

to make an appointment

‘s avonds

in the evening

bij

at

de dag

the day

eruitzien

to look like

‘s middags

in the afternoon

misschien

maybe

‘s morgens

in the morning

nemen

to take

‘s ochtends

in the morning

om

at

over

after

het raam

the window

soms

sometimes

tandenpoetsen

to brush your teeth

uitgaan

to go out

uitlaten de hond

to walk the dog

uitslapen

to sleep late

het uur

the hour

voor

before, at

de week

the week

willen

to want

maandag

monday

dinsdag

tuesday

woensdag

wednesday

donderdag

thursday

vrijdag

friday

zaterdag

saturday

zondag

sunday

zullen

shall

vaak

often

weleens

sometimes

omdat

because

want

because

mooi

beautiful

niet

not

geen

no

liggen

to lie

duur

expensive

kamer

room

waarom

why

spoor

track

vertrekt

leaves

aankomen

to arrive

het bad

the bath

het bedrag

the amount

bellen

to call

contant

cash

dicht bij

close by

eerst

first

eigenlijk

actually

het geld

the money

het hotel

the hotel

instappen

to get in

kiezen

to choose

de korting

the discount

missen

to miss

normaal

usually

onder

under

overstappen

to change

het plezier

the fun

de reis

the trip

reserveren

to make a reservation

de tafel

the table

tegenover

across from

het toilet

the toilet

uitstappen

to get out

vertrekken

to leave

volgend

next

watchten

to wait

weten

to know

zonder

without

belangrijk

important

dalen

to share

huren

to rent

dichter

closer

verdieping

floor

groot

big

te

too

donker

dark

ver weg

far away

klein

small

light

light

goedkoop

cheap