Temps + météo ; ressource 3)
Studied by 1 person
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/108
There's no tags or description
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
109 Terms
de temperatuur
la température
de wind
le vent
Het mooi weer
le beau temps
de zon
le soleil
zonnig
ensoleillé
de opklaring (opklaringen)
l'éclaircie
warm - koud
chaud/froid
zacht
doux
droog
sec, sèche/ ennuyeux
aangenaam, prettig
agréable
het slecht weer
le mauvais temps
wisselvallig
changeant, variable
fris
frais
De wolken
les nuages
bewolkt
nuageux
De regen
la pluie
regenachtig
pluvieux
het onweer
l'orage
de bliksem
l'éclair, la foudre
De donder
le tonnerre
De sneeuw
la neige
de ijzel
le verglas
ijskoud
glacial
de mist
le brouillard
mistig
brumeux
de slechte weersomstandigheden
les intempéries
De storm
la tempête
de stortregen
la pluie torrentielle
de overstroming
l'inondation
de tornado
la tornade
de droogte
la sécheresse
de hittegolf (-ven)
la vague de chaleur, la canicule
de windrichting
la direction du vent
het noorden
le nord
het zuiden
le sud
het oosten
l'est
het westen
l'ouest
de westenwind
le vent d'ouest
sneeuwen (sneeuwde, gesneeuwd)
neiger
regenen (regende, geregend)
pleuvoir
onweren (onweerde, heeft geonweerd)
faire de l'orage
tussen 10 en 20 graden schommelen (schommelde, geschommeld)
varier entre 10 et 20 degrés
waaien (waaide, gewaaid)
faire du vent, souffler, s'envoler
stormen (stormde, heeft gestormd)
faire de la tempête
vriezen (vroor vroren gevroren)
geler
Voorspelen (voorspelde, voorspeld)
Prévoir, annoncer
blijven (bleef, gebleven) (blijven+ inf.)
rester / continuer à
het jaar
l'année
het seizoen
la saison
de lente
le printemps
de zomer
l'été
de herfst
l'automne
De winter
l'hiver
De maand
le mois
januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december
janvier, février, mars, avril, mai, juin, juillet, août, septembre, octobre, novembre, décembre
de week
la semaine
Het weekend
le week-end
maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
de dag
le jour
de ochtend
le matin
de voormiddag
la matinée
de middag
le midi
de namiddag
l'après-midi
de avond
le soir
de nacht
la nuit
het uur
l'heure
de minuut
la minute
de seconde
la seconde
altijd
toujours
soms
parfois
nooit
jamais
onmiddellijk
tout de suite, immédiatement
Straks
tout à l'heure
voor
avant (preposition)
vooraf
avant, auparavant, au préalable
Voordien >< nadien
avant
vroeger
plus tôt
Na
Après (préposition)
daarna
après, ensuite
achteraf
après coup
later (laat)
plus tard (tard)
tijdens, gedurende
pendant (2)
Vorige maand/week
le mois dernier / la semaine dernière
vorig jaar
l'année dernière
eergisteren
avant-hier
gisteren
hier, la veille
vandaag
aujourd'hui
Morgen
Demain
overmorgen
après-demain
volgende week/maand
la semaine prochaine (le mois prochain, ...)
Volgend jaar
l'année prochaine
over drie maanden
dans trois mois
de vakantie
les vacances
De kerstvakantie
les vacances de Noël
de krokusvakantie
les vacances de détente ( carnaval )
De paasvakantie
les vacances de Pâques
Het feest
la fête
Kerstmis
Noël
Nieuwjaar
Nouvel an
Pasen
Pâques
Note 
Flashcards (20)