1/150
dividere
divido, divisi, divisum: scheiden, verdelen
omnis
omnis, omne: ieder, elk, geheel, al
in +acc
naar, tot in, in
pars
partis: deel
tres
tres, tria: drie
qui
quae, quod: die, dat
unus
una, unum: één
alius
alia, aliud: andere
tertius
tertia, tertium: derde
ipse
ipsa, ipsum: zelf
lingua
linguae: tong, taal
noster
nostra, nostrum: ons, onze
appellare
appello, appellavi, appellatum: noemen
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
lex
legis: wet
inter
+acc: tussen, tijdens
se
hij, zij, zich
differre
differo, distuli, dilatum: verschillen, verspreiden
a(b)
+abl: vanaf, vanuit, weg van, van, door
flumen
fluminis: rivier, stroom
fortis
fortis, forte: sterk, moedig, dapper
esse
sum, fui: zijn
atque
en
longus
longa, longum: ver, lang
abesse
absum, afui: afwezig zijn, verwijderd zijn
-que
en
ad
+acc: naar, tot bij, bij
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
saepe
vaak
animus
animi: geest, verstand, hart
trans
+acc: over, over heen
cum +abl
met
gerere
gero, gessi, gestum: voeren, dragen
de
+abl: vanuit, weg van, uit, over
causa
causae: reden, oorzaak
quoque
ook
reliquus
reliqua, reliquum: overig, resterend
virtus
virtutis: moed, deugd
quod
+ind: omdat
fere
bijna
proelium
proelii: gevecht
contendere
contendo, contendi, contentum: spannen, inspannen
cum +ind
toen, wanneer
aut
ofwel
suus
sua, suum: zijn, haar, hun
finis
finis (m): einde, grens, mv: grondgebied
prohibere
prohibeo, prohibui, prohibitum: verbieden, afweren
in +abl
in, op, tijdens
obtinere
obtineo, obtinui, obtentum: vasthouden, in bezit nemen
bellum
belli: oorlog
consuescere
consuesco, consuevi, consuetum: gewoon raken, gewoon zijn
neque
en niet, evenmin, noch
una
(bw): samen
res
rei: zaak, ding
habere
habeo, habui, habitum: hebben, houden
tantus
tanta, tantum: zo veel, zo groot
praemium
praemii: beloning, voordeel
et … et
en en, zowel als
multus
multa, multum: veel
convenire
samenkomen, zich verzamelen
parens
parentis: vader, moeder, mv: ouders
propinquus
propinqui: verwante
mittere
mitto, misi, missum: sturen, zenden
magnus
magna, magnum: groot
ibi
daar, op die plaats
numerus
numeri: aantal
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken
itaque
bijgevolg, dus
annus
anni: jaar
nonnullus
nonnulla, nonnullum: menigen, mv: sommigen
existimare
menen, denken
littera
litterae: letter, mv: brief, literatuur
cum +conj
toen, omdat
publicus
publica, publicum: openbaar
ratio
rationis: redenering, verstand, zaak
uti
utor, usus sum +abl: gebruiken
ego
ik
duo
duae, duo: twee
instituere
instituo, institui, institutum: instellen, invoeren
efferre
effero, extuli, elatum: bekend maken
velle
volo, volui: willen
discere
disco, didici: leren, bestuderen
confidere
confido, confisus sum +dat: vertrouwen op
memoria
memoriae: geheugen
accidere
accido, accidi: gebeuren
ut
+conj: opdat, om te, zodat, dat
praesidium
praesidii: hulp, bescherming
ac
en
remittere
remitto, remisi, remissum: terugsturen, opgeven
persuadere
persuadeo, persuasi, persuasum: overtuigen, overhalen
non
niet
anima
animae: ziel, adem
sed
maar
alius … alius
de een - de ander
post
+acc: na, achter
mors
mortis: dood
transire
transeo, transii, transitum: overgaan, oversteken
putare
menen, denken
metus
metus: angst, vrees
praeterea
bovendien