Eco Verdienen en uitgeven

0.0(0)
learnLearn
examPractice Test
spaced repetitionSpaced Repetition
heart puzzleMatch
flashcardsFlashcards
Card Sorting

1/115

flashcard set

Earn XP

Description and Tags

116 Terms

1
New cards
aanbodkant van de economie
(\= structurele kant van de economie) Alles wat te maken heeft met het produceren van goederen en diensten.
2
New cards
afschrijvingen
De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om vaste kapitaalgoederen op het einde van de economische levensduur te kunnen vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de vervangingsinvesteringen.
3
New cards
anticyclisch conjunctuurbeleid
Beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen.
4
New cards
arbeidsinkomensquote
(\= aiq \= AIQ) Deel van het binnenlands inkomen dat naar arbeid gaat.
5
New cards
arbeidsintensief
Bij het productieproces wordt relatief veel arbeid ingezet (in relatie tot kapitaal).
6
New cards
arbeidsintensiever
Het productieproces gaat meer arbeid gebruiken ten opzichte van kapitaal.
7
New cards
arbeidsproductiviteit
De productie per persoon per tijdseenheid (bijvoorbeeld per uur of per arbeidsjaar).
8
New cards
automatiseren
De bediening van machines wordt overgenomen door computers.
9
New cards
bedrijfskolom
Bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct (boer.........bakkerswinkel).
10
New cards
bedrijfstak
(\= branche) Alle bedrijven die eenzelfde soort productie verzorgen
11
New cards
bestedingen
Aankopen van goederen en diensten door consumenten (consumptie), door bedrijven (investeringen), door de overheid (overheidsbestedingen) en door het buitenland (export).
12
New cards
bezettingsgraad
De mate waarin de productiecapaciteit van een land of van een onderneming wordt benut.
13
New cards
bruto binnenlands inkomen
De optelsom van alle inkomens in een land plus de afschrijvingen.
14
New cards
bruto binnenlands inkomen
De optelsom van alle inkomens in een land plus de afschrijvingen. Het bruto binnenlands inkomen is gelijk aan het bruto binnenlands product.
15
New cards
bruto binnenlands product (bbp)
De toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid bij elkaar opgeteld.
16
New cards
bruto binnenlands product (bbp)
De toegevoegde waarde van alle bedrijven en de overheid bij elkaar opgeteld.
17
New cards
bruto binnenlands product (bbp) per inwoner
Bruto binnenlands product gedeeld door het aantal inwoners.
18
New cards
bruto investeringen
Som van alle investeringen in kapitaalgoederen. De bruto investeringen zijn gelijk aan de uitbreidingsinvesteringen plus de investeringen in voorraden plus de vervangingsinvesteringen.
19
New cards
categoriale inkomensverdeling
De verdeling van het inkomen over de verschillende productiefactoren.
20
New cards
conjuncturele werkloosheid
Werkloosheid die een gevolg is van het tekort schieten van de bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit, waardoor de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid.
21
New cards
conjunctuur
de golvende beweging in de tijd van de productie, veroorzaakt doordat de bestedingen afwisselend hoger en lager zijn dan de trendmatige beweging van de productiecapaciteit.
22
New cards
conjunctuurindicatoren
Aanwijzingen die iets zeggen over het verwachte conjunctuurverloop.
23
New cards
conjunctuurschommeling
Schommelingen in de productie als gevolg van veranderingen in de bestedingen aan goederen en diensten.
24
New cards
consumentenvertrouwen
Geeft informatie over de verwachtingen van consumenten over de ontwikkeling van de economie.
25
New cards
convergentie
Het verschijnsel dat landen economisch naar elkaar toe groeien. Het verkleinen van de welvaartsverschillen.
26
New cards
de centrale bank (ECB)
bank van banken
27
New cards
depressie
(\= krimp) Negatieve economische groei.
28
New cards
divergentie
Het verschijnsel dat landen economisch uit elkaar groeien. De verschillen tussen de landen op het gebied van inflatie, loonkosten, overheidstekort en overheidsschuld worden groter.
29
New cards
duurzame ontwikkeling
Een ontwikkeling van de economie die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van toekomstige generaties aan te tasten.
30
New cards
economische groei
De stijging van het reëel bruto binnenlands product.
31
New cards
economische krimp
Ook wel: krimp. Een daling van (het volume van) de productie.
32
New cards
economische kringloop
Een schematische weergave van de goederenstromen en geldstromen in een land.
33
New cards
enge welvaartsbegrip
Welvaartsbegrip waarbij uitsluitend wordt gekeken naar het bbp.
34
New cards
extern effect
Een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend.
35
New cards
formele circuit/economie
Het circuit waarin de geregistreerde productie plaatsvindt.
36
New cards
formele economie
(\= formele circuit) Het circuit waarin de geregistreerde productie plaatsvindt. Gedeelte van de economie waar de ruiltransacties worden geregistreerd (witte circuit), verder op te delen in de marktsector en de quartaire sector (niet commercieel).
37
New cards
geaggregeerd aanbod
De totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar willen produceren en verkopen.
38
New cards
geaggregeerde aanbodcurve
Het grafisch verband tussen het prijspeil en de aangeboden (geproduceerde) hoeveelheid goederen en diensten.
39
New cards
geaggregeerde vraag
De totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, producenten, overheid en het buitenland willen kopen.
40
New cards
geaggregeerde vraagcurve
(\= geaggregeerde vraaglijn) Het grafisch verband tussen het prijspeil en de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.
41
New cards
geaggregeerde vraaglijn
(\= geaggregeerde vraagcurve) Het grafisch verband tussen het prijspeil en de gevraagde hoeveelheid goederen en diensten.
42
New cards
geldkringloop
Een schematische weergave van de geldstromen in een land.
43
New cards
geldstroom
De hoeveelheid geld die door de economie stroomt.
44
New cards
goederenstroom
De waarde van de hoeveelheid goederen die in een economie verhandeld worden.
45
New cards
groen bbp
Welvaartsbegrip waarbij naast het bbp ook rekening wordt gehouden met het milieu.
46
New cards
het monetair beleid
beleid waarmee de centrale bank door gebruikmaking va haar instrumenten haar doel tracht te bereiken
47
New cards
hoogconjunctuur
Periode waarin de bestedingen en productie relatief snel groeien.
48
New cards
Human Development Index
Welvaartsbegrip waarbij naast het bbp ook rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau van de bevolking en met de gezondheidszorg.
49
New cards
indexcijfer nominaal inkomen (NIC)
De maatstaf om de ontwikkeling van het nominaal inkomen makkelijk in de tijd te kunnen vergelijken.
50
New cards
indexcijfer reëel inkomen (RIC)
(\= RIC) De maatstaf om de ontwikkeling van het reëel inkomen makkelijk in de tijd te kunnen vergelijken. Zie voor formule de uitgebreide omschrijving.
51
New cards
informele circuit
(\= informele economie) Het circuit waarin de niet-geregistreerde productie plaatsvindt (vrijwilligerswerk, onbetaald huishoudelijk werk, zwart werk).
52
New cards
informele economie
(\= informele circuit) Het circuit waarin de niet-geregistreerde productie plaatsvindt (vrijwilligerswerk, onbetaald huishoudelijk werk, zwart werk). Gedeelte van de economie dat niet is geregistreerd, ofwel omdat er geen geld aan te pas komt (grijze circuit), ofwel omdat de geldstromen worden verzwegen voor de belastingdienst (zwarte circuit).
53
New cards
ingebouwde stabilisatoren
Mechanismen waardoor conjunctuurschommelingen automatisch worden afgezwakt, bijvoorbeeld sociale uitkeringen en progressieve belastingen.
54
New cards
inkomensratio
Het inkomen per hoofd in verschillende landen vergeleken met het inkomen per hoofd in één bepaald land (bijvoorbeeld Nederland). Inkomensratio \= inkomen per hoofd land X / inkomen per hoofd Nederland.
55
New cards
innovatie
Vernieuwing van producten en/of productieprocessen.
56
New cards
investeringen
som van alle investeringen in kapitaalgoederen
57
New cards
investeringen in voorraden
Niet verkochte goederen bij bedrijven.
58
New cards
kapitaal
De productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Men onderscheidt reëel kapitaal (\= kapitaalgoederen) en geldkapitaal (\= vermogen).
59
New cards
kapitaalgoederen
Goederen van een onderneming waarmee geproduceerd wordt om een inkomen te verkrijgen.
60
New cards
kapitaalintensiever
Het productieproces gaat meer kapitaal gebruiken ten opzichte van arbeid.
61
New cards
koopkracht van het inkomen
de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen
62
New cards
krappe arbeidsmarkt
De vraag naar arbeid is groter dan het aanbod van arbeid.
63
New cards
krimp van de economie
Afname van het nationaal inkomen (is gelijk aan nationaal product).
64
New cards
kwaliteit van de beroepsbevolking
Wordt bepaald door zaken als: de opleidingsgraad, de mentaliteit en de efficiëntie van de organisatie en wordt vaak gemeten door te kijken naar de arbeidsproductiviteit.
65
New cards
laagconjunctuur
Periode waarin de bestedingen en productie relatief langzaam groeien of afnemen.
66
New cards
loonquote
Het deel van het binnenlands inkomen dat naar de werknemers gaat.
67
New cards
loonstarheid
(\= loonrigiditeit) De lonen zijn niet flexibel, kunnen niet veranderd worden en blijven op hetzelfde niveau.
68
New cards
maatschappelijk geldhoeveelheid
De hoeveelheid geld in handen van het publiek.
69
New cards
maatschappelijke geldhoeveelheid
De hoeveelheid geld in handen van het publiek.
70
New cards
macroniveau
Het niveau van een land
71
New cards
mechaniseren
Arbeiders worden vervangen door machines waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt.
72
New cards
menselijk kapitaal
(\= human capital) De kennis en vaardigheden die werknemers bezitten en waarover een bedrijf kan beschikken.
73
New cards
microniveau
Het niveau van één werknemer of één bedrijf.
74
New cards
middelen
Zaken die je nodig hebt om een doel te bereiken, zoals geld, producten en tijd.
75
New cards
netto binnenlands inkomen
De optelsom van alle inkomens in een land. Het netto binnenlands inkomen is gelijk aan het netto binnenlands product.
76
New cards
netto binnenlands product
De totale productie van kapitaalgoederen minus de vervangingsinvesteringen (netto investeringen) en consumptiegoederen in een land.
77
New cards
netto investeringen
De uitbreidingsinvesteringen en de investeringen in voorraden.
78
New cards
neutraliteit van het geld
Op de lange termijn heeft het geld (M) geen invloed heeft op de groei van de reële productie (Y), dit komt omdat op de lange termijn de groei van de productie bepaald wordt door de groei van de productiecapaciteit (door de groei van de productiefactoren).
79
New cards
nominaal inkomen
Het bedrag dat je in euro's verdient. Het inkomen gemeten in geld.
80
New cards
omloopsnelheid van het geld
Het aantal keer dat het geld van hand tot hand gaat in een periode.
81
New cards
onderbesteding
De totale bestedingen zijn kleiner dan de (normale bezetting van de) productiecapaciteit.
82
New cards
ondernemerschap
De kennis, het inzicht en het risico durven nemen om een onderneming te starten en te runnen. Een productiefactor die beloond wordt voor het dragen van de economische risico's die ontstaan door het combineren van de andere productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal).
83
New cards
overbesteding
De totale bestedingen zijn groter dan de (normale bezetting van de) productiecapaciteit.
84
New cards
overdrachtsinkomen
Dat deel van het inkomen dat mensen krijgen zonder deelname aan het productieproces.
85
New cards
overheidsbestedingen
De overheidsconsumptie plus de overheids-investeringen.
86
New cards
overheidsconsumptie
De overheid schaft van goederen en diensten aan voor direct gebruik plus de betaalde ambtenarensalarissen.
87
New cards
overheidsinvesteringen
De overheid schaft kapitaalgoederen aan
88
New cards
overige inkomensquote
Deel van het binnenlands inkomen dat naar de overige productiefactoren (kapitaal en ondernemerschap) gaat.
89
New cards
prijsindexcijfer (PIC)
Maatstaf voor inflatie. Het PIC geeft aan hoeveel procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.
90
New cards
prijspeil
De hoogte van de prijzen. Hoe duur iets is.
91
New cards
prijsrigiditeit
(\= prijsstarheid) De prijzen kunnen op de korte termijn door bijvoorbeeld loonstarheid niet gewijzigd worden.
92
New cards
prijsstarheid
(\= prijsrigiditeit) Verschijnsel dat de marktprijzen van goederen en diensten zich pas na langere tijd aanpassen aan een verandering in de verhouding tussen vraag en aanbod. De prijzen zijn niet flexibel. De prijzen kunnen op de korte termijn door bijvoorbeeld loonstarheid niet gewijzigd worden.
93
New cards
primair inkomen
Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces.
94
New cards
procyclisch conjunctuurbeleid
Beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf versterkt
95
New cards
productiecapaciteit
De hoeveelheid goederen die een land of een bedrijf maximaal kan produceren in een periode (meestal een jaar).
96
New cards
productiefactoren
De middelen waarmee wordt geproduceerd
97
New cards
productiewaarde
(\= toegevoegde waarde) De waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten. Toegevoegde waarde \= productiewaarde \= omzet - inkoopwaarde grondstoffen en hulpstoffen \= loon + huur + pacht + rente + winst.
98
New cards
recessie
afnemende economische groei beneden de trendmatige groei.
99
New cards
reëel inkomen
(\= koopkracht) De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
100
New cards
reële kringloop
Een schematische weergave van de goederen- en dienstenstromen in een land.