2 - basis + vervolgwoordenschat (2.1 t/m 2.4)
Studied by 28 people
Learn
Practice Test
Spaced Repetition
Match
Flashcards1/173
There's no tags or description
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
|---|
No study sessions yet.
174 Terms
l'allumette (F)
de lucifer
allumer
aansteken, aandoen
bouillir
koken
la chose
het ding
la clé
de sleutel
coudre [kudr]
naaien
les déchets (M, PL)
het afval
l'éclairage (M)
de verlichting
éclairer
verlichten
l'énergie (F)
de energie
le feu
het vuur; de brand
le foyer
de haard; het gezin
les vacances
vakantie
inutile
nutteloos, overbodig
laver
wassen
mouillé, mouillée
nat
nettoyer
schoonmaken
l'objet (M)
het voorwerp, het ding
l'ordre (M)
de orde
pratique
praktisch, handig
la prise
het stopcontact
propre
schoon
sale
vies
salir
vies maken
utile
nuttig
l'utilisation (F)
gebruiken
utiliser
het gebruik
la bougie
de kaars
arranger
rangschikken, inrichten
le barreau
de tralie, de spijl
la brosse
de borstel
le carreau
de ruit, het raampje
le chauffage
de verwarming
chauffer
warm worden; verwarmen
le chiffon
de (stof)doek, de lap
débarrasser
afruimen; ontruimen
le désordre
de wanorde, de troep
domestique
huiselijk, huis-, huishoudelijk
le drap
het laken
l'échelle (F)
de ladder
éteindre
uitdoen, doven
étendre
uitspreiden, ophangen
la tache
de vlek
le tuyau
de buis, de pijp, de slang
la vapeur
de damp, de stoom
le bâtiment
het gebouw
la sonnette
de bel
le voisin, la voisine
de buurman/buurvrouw
le domicile
de woonplaats, de verblijfplaats
louer
huren; verhuren
le revêtement
de bekleding, het bekleden
le seuil
de drempel
le sous-sol
het souterrain, de kelderverdieping
la terrasse
het terras
le volet
het luik
la construction
de bouw, het bouwen
la cour
de binnenplaats
l'entrée (f)
de ingang
établir (s')
zich vestigen
La fenêtre
het raam
la garage
de garage
le jardin
de tuin
la maison
het huis
ouvrir
openen
la porte
de deur
visiter
bezoeken, bezichtigen
arbriter
herbergen, plaats bieden aan
la façade
de gevel
isoler
isoleren
le logement
de woning, de woonruimte
le pavillon
het paviljoen, het bijgebouw
la villa
de villa
l'appartement (m)
het appartement, de flat
l'ascenseur (m)
de lift
l 'appartment (m)
het appartement, de flat
l'ascenseur (m)
de lift
le balcon
het balkon
bâtir
bouwen
la cave
de kelder
construire
bouwen
fermer
sluiten
isolé, isolée
afgelegen
le mur
de muur
la cheminée
de (open) haard, de schoorsteen
claque
dichtslaan
consister (en)
bestaan uit
la demeure
de woning
l'immeuble
het flatgebouw
loger
logeren, verblijven
le palais
het paleis
le palier
de overloop
le portail
de poort, het portaal
le rez-de-chaussée
de begane grond
le toit
het dak
accrocher
ophangen, vastmaken
le bain
het bad
la chaise
de stoel
la chambre
de (slaap)kamer
la cuisine
de keuken
la douche
de douche
Note 
Flashcards (38)