Duits examen 1

Ich heiße

ik heet

Mein Name ist

mijn naam is

Mein Nachname ist

mijn achternaam is

Ich bin

ik ben

Ich bin fünfzehn Jahre alt.

Ik ben 15 jaar oud

Ich wohne in..

ik woon in..

Ich komme aus..

ik kom uit..

Ich bin in ... geboren. Das ist in ...

Ik ben in ... geboren. Dat is in ...

Das ist nicht weit von...

Dat is niet ver van...

Das liegt in der Näche von...

Dat ligt in de buurt van...

Das ist / liegt im Zentrum von...

Dat is / ligt in het centrum van ...

Das ist / liegt in der Mitte von...

Dat is / ligt in het midden van...

das is/ liegt im Norden/Osten/Süden/Westen von...

dat ligt in het noorden/oosten/zuiden/westen van...

Ich habe einen Bruder / zwei Brüder.

Ik heb een broer / twee broers

Ich habe einen Stiefbruder / zwei Stiefbrüder.

Ik heb een stiefbroer / twee stiefbroers

Ich habe einen Halbbruder / zwei Halbbrüder.

Ik heb een halfbroer / twee halfbroers

Ich habe einen Schwester/ zwei Schwestern.

Ik heb een zus / twee zussen

Ich habe eine Stiefschwester / zwei Stiefschwestern.

Ik heb een stiefzus / twee stiefzussen

Ich habe eine Halbschwester / zwei Halbschwestern.

Ik heb een halfzus / twee halfzussen

Ich habe Geschwister.

Ik heb broers en zussen

Ich habe keine Geschwister.

Ik heb geen broers en zussen.

Ich bin Einzelkind

Ik ben enig kind.

Ich spreche Niederländisch, Französisch, Englisch und Deutsch.

Ik spreek Nederlands, Frans, Engels en Duits.

Ich spreche ein bisschen Spanisch.

Ik spreek een beetje Spaans.

Ich spreche kein Russisch.

Ik spreek geen Russisch

Mein Hobby ist / hobbys sind...

Mijn hobby / hobby's zijn...

Ich habe kein Hobby/ keine Hobbys

Ik heb geen hobby / hobby's.

Ich wohne in der...

Ik woon in de...

Meine Adresse ist...

Mijn adres is...

Meine Hausnummer ist...

Mijn huisnummer is...

Die Postleitzahl von ... ist ...

De postcode van ... is ...

Das ist mein Freund...

Dat is mijn vriend...

Das ist meine Freundin...

Dat is mijn vriendin...

Das sind meine Freunde.

Dat zijn mijn vrienden.

Er ist ein Freund

Hij is een vriend.

Sie ist eine Freundin.

Zij is een vriendin.

Sie sind meine Freunde.

Zij zijn mijn vrienden.

meine Eltern heißen...und...

mijn ouders heten ... en ...

Ich habe einen Hund.

Ik heb een hond.

Ich habe eine Katze.

Ik heb een kat

der Tag(e)

de dag

de naam

der Mann("er)

de man

der Herr(en)

de meneer, de heer

die Frau(en)

de vrouw, de mevrouw

der Junge(n)

de jongen

das Mädchen

het meisje

der Freund (e)

de vriend

die Freundin(nen)

de vriendin

das Kind(er)

het kind

heiBen

heten

sich vorstellen

zich voorstellen

kennen

kennen

jung

jong

alt

oud

die Adresse(n)

het adres

die E-Mail-Adresse

het e-mailadres

die Hausnummer(n)

het huisnummer

die Handynummer

het gsm-nummer

die Postleitzahl

de postcode

das Haus("er)

het huis

zu Hause

thuis

nach Hause

naar huis

wohnen

wonen

liegen

liggen

kommen

komen

gehen

gaan

die Sprache(n)

de taal

die Muttersprache

de moedertaal

das Land("er)

het land

das Bundesland

de deelstaat binnen Duitsland of Oostenrijk

Deutschland

Duitsland

Österreich

Oostenrijk

die Schweiz

Zwitserland

Liechtenstein

Liechtenstein

Belgien

België

Luxemburg

Luxemburg

Frankreich

Frankrijk

Italien

Italië

Deutsch

Duits

Niederländisch

Nederlands

Französisch

Frans

die Familie

de familie, het gezin

die Eltern

de ouders

die GroBeltern

de grootouders

der Vater(")

der Vati(s)

die Mutter(")

die Mutti(s)

das Haustier(e)

het huisdier

die Katze(n)

de kat

der Hund(e)

de hond

die Geschwister

de broers en/of zussen

der Bruder(")

der Halbbruder(")

der Stiefbruder(")

de stiefbroer

die Schwester(n)

de zus

der Sohn("e)

de zoon

die Tochter(")

de dochter

nicht

niet

kein(e)

geen

schon

al, reeds

noch

nog