fünfte Lektion

sta op (opstaan)

stehe auf

het leven

Leben

dagelijks

töglich

ontbijten

frühstücken

zich aankleden

sich anziehen

het bed

Bett

slapen

schlafen

douchen

duschen

doe (doen)

tust

eerst

(zu)erst

daarna

danach

ten slotte

schließlich

zich wassen

sich waschen

de school

Schule

lunchen

zu Mittag essen

boodschappen doen

Lebensmittel einkaufen

de dagindeling

Tageseinteilung

praten

sprechen

Daar denk ik heel anders over.

Da bin ich ganz anderer Meinung.

denken

denken

iedere dag

jeden Tag

uitslapen

ausschlafen

Ben je gek?!

Bist du verrückt?!

de hele dag

den ganzen Tag

blijven

bleiben

liggen

liegen

Jawel!

Doch!

juist

hier: gerade

altijd

immer

het ding

Ding

een uur of tien

um/rund zehn Uhr

het terras

Terrasse

op mijn gemak

in Ruhe

het kopje

Tasse

de koffie

Kaffee

drinken

trinken

op stap gaan

ausgehen

over de markt lopen

über den Markt laufen

winkelen

einkaufen, Schaufensterbummel machen

Hou maar op (ophouden)

Hör bloß auf

Ik word al moe als ik her hoor! (worden)

Ich werde schon müde, wenn ich das höre!

moe

müde

niks

nichts

luiren

faulenzen

het krantje lezen

Zeitung lesen

overleggen

überlegen

beter niet

besser nicht/ lieber nicht

samen

zusammen

zeg dat wel!

das kannst du laut sagen!

de spreektaal

gesprochene Sprache

het (niet) eens zijn

(nicht) einverstanden sein

Ik vind van niet.

Das finde ich nicht.

Daar ben ik het niet mee eens.

Damit bin ich nicht einverstanden.

Dat vind ik wel.

Das finde ich sehr wohl so.

nou

nun

het ontbijt

Frühstück

klaarmaken

(zu)bereiten, machen

alleen

hier: nur

de thee

Tee

naar huis

nach Hause

het huishouden

Haushalt, Hausarbeit

na

nach (zeitlich)

de afwas

Abwasch

gaan uit (uitgaan)

gehen aus

wel eens

manchmal

meestal

meistens

vaak

oft

af en toe

ab und zu

de hond uitlaten

den Hund Gassi führen

de voordeur

Eingangstür

opruimen

aufräumen

de zumba

Zumba

het avondeten

Abendessen

de melk

Milch

de ham

Schinken

de boter

Butter

de yoghurt

Joghurt

de jam

Marmelade

het ei (eieren)

Ei

het hagelslag

Schokolagenstreusel

de suiker

Zucker

de honing

Honig

het fruit

Obst

het ontijtkoek

Frühstückskuchen

de pindakaas

Erdnussbutter

de muesli

Müsli

de boterham

Brotscheibe

de kaas

Käse

het sinaasappelsap

Orangensaft

het broodje

Brötchen

door de week

unter der Woche

belangrijk

wichtig

op bezoek gaan

besuchen

het bezoek

Besuch

meteen

gleich, sofort

snel

schnell, direkt

weg moeten

brauchen wegzugehen

van harte welkom

herzlich willkommen

geserveerd (serveren)

serviert

de koektrommel

Keksdose