1/251
Looks like no tags are added yet.
Name | Mastery | Learn | Test | Matching | Spaced |
---|
No study sessions yet.
ὁ ἡ τό
de, het
καί
en, ook, zelfs
εἰμί
zijn, bestaan
δέ
en, maar
αὐτός
zelf
οὗτος αὕτη τοῦτο
deze, dit, die, dat, hij, zij, het
τε
en
ἄν +opt
potentialis
μὲν ..., δὲ ...
en/maar ..., weliswaar ... maar ...
ἄλλος
ander
γάρ
want, immers
γίγνομαι
geboren worden, worden, voortkomen, ontstaan, gebeuren, plaatsvinden, zijn (aor.)
ὅς ἥ ὅ
die, dat, wie, wat
ἐν + dat.
in, op, bij, tijdens
οὐ / οὐκ / οὐχ
niet
οὖν
dus, dan, (wel)nu
εἰ
als, indien, of
ἐγώ
ik
λέγω
zeggen, spreken, vertellen, bedoelen
ἔχω
hebben, houden, krijgen (aor.)
ὡς
als, zoals, hoe
δή
benadrukt het voorafgaande woord:
ἤ
of, ofwel, bij comparativus: dan
ἄνθρωπος
mens, man, persoon
ὁράω
zien, kijken, zich voorstellen
φημί
zeggen, spreken, beweren
ὅτι
dat, omdat, dubbelepunt
τις, τινος m/v
iemand, een (of andere), een zekere
ἐκ + gen.
uit, van(af), sinds
ἀληθής
waar, echt
εἰς + acc.
naar, in, tot
πᾶς, παντός
ieder, elk, heel, geheel, alle, allemaal, volledig
διά + gen.
door (... heen), gedurende
ἐκεῖνος
die (daar), dat (daar); hij, zij, het
ὑπό + gen.
door, ten gevolge van
οἴομαι
denken, menen
οὐδείς, οὐδενός m
niemand, geen
πολύς, πολλοῦ m
veel, groot
ἀλλήλων gen.
elkaar
ἐπί + gen.
op, bij, in de tijd van
περί + gen.
rondom, om, over, aangaande, in verband met
περί + acc.
rondom, aangaande, met betrekking tot
φύσις
natuur, aard
ἀνήρ, ἀνδρός
man
εἷς μία ἕν
één
τοιοῦτος
zodanig, dergelijk, zulk, zo'n, zo iemand/iets
νῦν
nu
παρά + gen.
van (de kant van)
ποιέω
doen, maken
ὥσπερ
(precies) zoals, net als, alsof
θεός
god, godheid
ψυχή
ziel
ἐπειδάν = ἐπειδή ἄν
wanneer
ζήω
leven, bestaan
πάσχω
meemaken, ondergaan, lijden
ὦ
uitroep die een vocativus aankondigt: o ..., beste ...
ἀεί
altijd
ἀλλά
maar, vooruit!
γε
benadrukt het voorafgaande woord: tenminste, althans, in elk geval
μή
niet
ἀκούω
luisteren (naar), horen (van)
δοκέω + dat.
(toe)schijnen, de indruk maken
δύο
twee
ἕκαστος
elk, (een)ieder, iedereen
ἡμεῖς
wij
λόγος
woord, verhaal
μέγας, μεγάλου
groot
μετά + acc.
na
κατά + acc.
volgens, in
μόνος
alleen, als enige
οὐδέ
en niet, ook niet, zelfs niet
οὔτε ... οὔτε
noch ... noch, niet ... en ook niet
τί, τίνος o
wat?, welk?, waarom?
τότε / τοτέ
toen, dan, op dát moment, destijds
ἀποθνῄσκω
sterven
ἄρρην, -ενος
mannelijk
αὖ
opnieuw, weer, verder, op zijn/haar/hun beurt, anderzijds, bijvoorbeeld
βούλομαι
willen, wensen
γυνή, γυναικός
vrouw
ἔρως, ἔρωτος
liefde, begeerte
οἷος
(zo)als, wat voor, hoe(danig)
σύ
jij, u
ἀμφότερος
(elk van) beide, allebei
γένος
geslacht, soort, goede afkomst
δίκαιος
rechtvaardig
δύναμαι
kunnen, in staat zijn
Ζεύς, Διός
Zeus
καλός
mooi, goed
οἶδα perf.
weten, beseffen
ὅστις, ἥτις, ὅτι
(ieder) die, al wie, al wat, wie (ook maar), wat (ook maar)
σῶμα
lichaam
βίος
leven
ἵνα + coni./opt.
opdat, om te
ὅσος
(zo groot / veel) als
οὕτω / οὕτως
zo, op deze/die manier
ὑμεῖς
jullie
ὥστε + ind. / inf.
(zo)dat
ἀγαθός
goed, fatsoenlijk
ἅμα + dat.
tegelijk, bijw. tegelijk(ertijd)
ἀναγκάζω
dwingen, noodzaken