Dutch Verbs

accepteren

to accept

aanwijzen (wijs..aan)

to show, to point out

doen (doe, doet)

to do

dichtdoen (doe...dicht)

to close

opendoen (doe...open)

to open

gaan (ga, gaat)

to go

geven (geef, geeft)

to give

horen (hoor, hoort)

to hear

invullen (vul...in, vult...in)

to fill in

kijken (kijk, kijkt)

to look

leggen (leg, legt)

to lay (down)

liggen (lig, ligt)

to lie (lie down)

liegen (lieg, liegt)

to lie (not telling the truth)

lopen (loop, loopt)

to walk

luisteren (luister, luistert)

to listen

pakken (pak, pakt)

to take, to pick up

plukken (pluk, plukt)

to pick

praten (praat, praat)

to talk

schrijven (schrijf, schrijft)

to write

opschrijven (schrijf...op, schrijft...op)

to write down

staan (sta, staat)

to stand

opstaan (sta...op, staat...op)

to get up

wonen (woon, woont)

to live

zeggen (zeg, zegt)

to say

nazeggen (zeg...na, zegt...na)

to repeat aloud

voorlezen (lees...voor, leest...voor)

to read aloud

zetten (zet, zet)

to put

zitten (zit, zit)

to sit

helpen (help, helpt)

to help

heten (heet, heet)

to be called

kennismaken (maak...kennis, maakt...kennis)

to meet, to get acquainted

komen (kom, komt)

to come

lezen (lees, leest)

to read

maken (maak, maakt)

to make

moeten (moet, moet)

to have to, must

ontbreken (ontbreek, ontbreekt)

to be absent/missing (a missing piece)

ontmoeten (ontmoet, ontmoet)

to meet

opletten (let...op, let...op)

to pay attention

reizen (reis, reist)

to travel

spreken (spreek, spreekt)

to speak

studeren (studeer, studeert)

to study

veranderen (verander, verandert)

to change

vertellen (vertel, vertelt)

to tell

volgen (volg, volgt)

to follow

vragen (vraag, vraagt)

to ask

werken (werk, werkt)

to work

zoeken (zoek, zoekt)

to look for, to search

zijn (ben, bent, is)

to be (I am, you are, s/he is)

hebben (heb, hebt, heeft)

to have (I have, you have, s/he has)

kunnen (kan, kunt, kan)

to be able to, can

beginnen (begin, begint)

to begin

brengen (breng, brengt)

to bring

duren (duur, duurt)

to last

weten (weet, weet)

to know

kiezen (kies, kiest)

to choose

nemen (neem, neemt)

to take

opzoeken (zoek..op, zoekt...op)

to look up

overstappen (stap...over, stapt...over)

to change (train, bus)

layover

instappen (stap...in, stapt...in)

to board, to get in (train, bus)

uitstappen (stap...uit, stapt...uit)

to get off (train, bus)

oversteken (steek...over, steekt...over)

to cross

reageren (reageer, reageert)

to react

wachten (wacht, wacht)

to wait

wijzen (wijs, wijst)

to point out

mogen (mag, mag, mag)

to be allowed, to may

willen (wil, wil or wilt, wil)

to want to, desire

zullen (zal, zult, zal)

shall

kopen (koop, koopt)

to buy

langskomen (kom...langs, komt...langs)

to drop in/by, come over

meegaan (ga...mee, gaat...mee)

to go with/accompany

proberen (probeer, porbeert)

to try

roepen (roep, roept)

to call

roken (rook, rookt)

to smoke

vinden (vind, vindt)

to find

houden van (houd...van)

to love

blijven (blijf, blijft)

to stay

condoleren (condoleer, condoleert)

to offer one's condolances

drukken (druk, drukt)

to press / to print

feliciteren (feliciteer, feliciteert)

to congratulate

herschrijven (herschrijf, herschrijft)

to rewrite

houden (houd, houdt)

to hold

krijgen (krijg, krijgt)

to get, to receive

overlijden (overlijd, overlijdt)

to die, to pass away

proeven (proef, proeft)

to taste

slagen (slaag, slaagt)

to succeed, to pass (an exam)

thuisblijven (blijf...thuis, blijft...thuis)

to stay at home

toewensen (wens...toe, wenst...toe)

to wish (something to someone)

uitdrukken (druk...uit, drukt...uit)

to express

verkopen (verkoop, verkoopt)

to sell

voelen (voel, voelt)

to feel

waarschuwen (waarschuw, waarschuwt)

to warn

worden (word, wordt)

to become

vragen

to ask

toestaan

to allow

geloven

to believe

lenen

to borrow

breken

to break

brengen

to bring

kopen

to buy